Controversioneel ontwerp
In een beschouwing, die we ruim een jaar geleden (nr. 1/70 van dit orgaan) gewijd hebben aan de
gang van zaken met betrekking tot een voorgenomen wijziging van de Bioscoopwet sedert de
indiening van het amendement-Verhoef van 13 december 1962, hebben wij gewaagd van het
raffinement, waarmede men de algemeen gevoelde behoefte tot afschaffing van de filmcensuur
onder het mom van liberalisatie tracht tegen te gaan door het machtsbereik van het huidige artikel 4 inzake
nakeuring en plaatselijk toezicht te handhaven. Immers door artikel 221 Gemeentewet te accentueren, dat
wil zeggen de bevoegdheid van de burgemeester tot ingrijpen in bioscoopvoorstellingen - in de huidige
wet uitgesloten - te doen herleven bij afschaffing van de keuring voor volwassenen, schakelt men terug
naar de periode van willekeur van voor 1926, waaraan de vigerende wet althans een eind heeft gemaakt.
Dezerzijds is met nadruk gewezen op de heilloze gevolgen van zulk een ontwikkeling en krachtig gepleit
voor een adequate herziening van artikel 221 Gemeentewet. Ongeacht de vraag of zulk een herziening
van de huidige Minister van Binnenlandse Zaken verwacht zou mogen worden, is zij in het regeringsoverleg
zonder twijfel een heet hangijzer geweest.
Van de zijde van de Minister van Justitie, de heer Polak is plotseling de toepasselijkheid van artikel 240
Wetboek van Strafrecht ten aanzien van filmvoorstellingen in het geding gebracht. Na afschaffing van de
filmcensuur zou zij een extra belasting kunnen vormen voor het reeds overbelaste justitiële apparaat. Hier
mede was een nieuwe complicatie geschapen, waarbij 's ministers liberale partijgenoot Geertsema via de
publiciteit voor de nodige taktische steun zorgde. Wij hebben deze manoeuvre toen geschetst als politiek
van het hockeyveld; zij was immers te doorzichtig, aangezien, zo er de laatste jaren al vraagstukken zijn
ontstaan rond betekenis en toepasselijkheid van artikel 240 Wetboek van Strafrecht, deze hun oorsprong
vinden in recente maatschappelijke ontwikkelingen, waarin de film een ondergeschikte rol speelt en tot
dan toe zelfs geen rol had gehad vanwege de preventie der censuur.
In feite heeft artikel 240 niets specifieks van doen met herziening van de Bioscoopwet. Onzerzijds
is steeds gevraagd om gelijke rechten, niet om meer rechten, leder hebbe zijn verantwoordelijkheid voor
de wet, ook hij die films importeert of vertoont.
Alsof nu de complicaties niet voldoende waren, kwam tenslotte de keuring speciale aandacht vragen
voor tendenzen van sadisme en geweld in sommige films, daarmede de noodzakelijkheid van een voort
zetting van haar taak bepleitende, hoewel men hier evenals in pers en literatuur met randverschijnselen te
maken heeft, die kwalitatief en kwantitatief niet alleen niets te beduiden hebben, maar welker schadelijk
effect in geen enkel opzicht is aangetoond. Als ooit een argument is aangevoerd voor de urgentie van de
verdwijning van het censuurapparaat, dan is het wel de beschamende manifestatie van eenzijdige en
gebrekkige voorlichting omtrent de wezenlijke functionering van zulk een instelling, zoals deze met behulp
van Binnenlandse Zaken ten overstaan van volksvertegenwoordigers en pers heeft plaats gehad.
Een vierde complicatie is ontstaan, doordat het bedrijf iedere vorm van vrijwillige zelfcontrole als
substituut van de huidige keuring heeft afgewezen. Hoogstens was het bereid een adviesinstantie van
onafhankelijke deskundigen in het leven te roepen, die, zo hieraan behoefte mocht bestaan, in exceptionele
twijfelgevallen van raad zou kunnen dienen met betrekking tot de al dan niet toepasselijkheid vanartikel 240
Wetboek van Strafrecht. Deze gedachte heeft, nadat de commissie-Peters een interim-advies had uit
gebracht, er kennelijk toe geleid, dat bij wijze van overgangsmaatregel zulk een commissie, ruimer opgezet,
3