Historisch feit
Koninklijke onderscheiding Bondsvoorzitter
Het Staatsblad nr. 608 (29 december
1970) publiceerde de wet van 24 de
cember 1970 tot wijziging van de
bepalingen inzake gemeentelijke en
provinciale belastingen. Onder hoofd
stuk V, artikel 4 van deze wet wordt
bepaald: ,,De gemeente houdt tot 1
januari 1979 de bevoegdheid tot het
heffen van belasting op toneelvoor
stellingen en andere vermakelijkhe
den, bedoeld in artikel 277 onder i
der gemeentewet, zoals deze luidde
voor de wijziging ingevolge artikel I,
met dien verstande dat voorzover
filmvoorstellingen gegeven door bio
scoopondernemers betreft, deze be
voegdheid vervalt met ingang van de
tweede kalendermaand volgende op
die waarin de wet in werking treedt."
(Dit laatste is geschied op de dag na
de afkondiging!)
Het is op grond van deze bepaling,
dat sedert 1 februari van dit jaar van
onze leden geen extra gemeente
belasting over hun bioscooprecettes
kan worden geheven. Een historisch
feit, dat een einde maakt aan ver
ouderde en onbillijke belasting, die
ons bedrijf vermogens heeft gekost
en gedurende de jaren waarin daar
aan behoefte bestond zijn ontwikke
ling heeft geremd.
Wij zijn regering en Kamer alsook de
pers, die menigmaal voor de afschaf
fing op de bres stond, dankbaar dat
zij begrip hebben getoond voor onze
argumenten en daaruit de consequen
tie hebben getrokken. Hiermede treedt
de overheid in het voetspoor van de
vele landen, die haar voorgingen, zij
het dat door het hoge B.T.W.-tarief
met de ene hand voor een deel wordt
teruggenomen wat met de andere
hand gegeven is. Moge de Neder
landse partner in de Europese Eco
nomische Gemeenschap eveneens
spoedig tot het inzicht komen dat zij
in deze gemeenschap evenmin een
uitzonderingspositie kan innemen wat
betreft het heffingspercentage voor
de B.T.W. op filmvoorstellingen. Over
al elders hebben de lid-staten film
voorstellingen met ruim de helft min
der belast dan bij ons, daarbij gehoor
gevend aan de Unesco-resolutie van
1968, waarin de regeringen van de
lid-staten gevraagd wordt de Unesco
te volgen in haar standpunt, dat films
opvoedkundige, wetenschappelijke en
culturele voortbrengselen zijn in de
zelfde zin als boeken, kranten en
periodieken. Waarom ons bedrijf
voortdurend achter te stellen bij tele
visie en pers, ondanks dat zijn pro
blemen qua investeringen, lonen en
andere kosten minstens even groot
zijn, zoal in menig geval niet groter
zijn?
Blijkens de Buitengewone Staats
courant van 29 april 1971 is de Bonds
voorzitter, de heer J. G. J. Bosman,
bij bevordering benoemd tot Officier
in de Orde van Oranje-Nassau. Deze
hoge onderscheiding mag als een er
kenning worden aangemerkt van de
vele verdiensten van de heer Bosman
op filmcultureel gebied sedert zijn
benoeming tot Ridder in de Orde van
Oranje-Nassau in 1959. Proficiat!
(zie ook pag. 32)