heeft overgelegd een brief van de heer Jordan dd. 19 ok
tober en een brief van de heer Hoare dd. 23 oktober 1972,
waaruit blijkt, dat de desbetreffende films reeds aan het
concern van Mr. P. A. Meerburg zijn verhuurd;
dat de Voorzitter der Commissie gevraagd heeft, of de
heer Smulders bij het gesprek met de heer Ooms op 17
augustus 1972, waarbij aangekondigd werd dat gedaagde
voornemens was de film „The bridge on the river Kwai" aan
Cinerama te verhuren, gewezen heeft op gedaagdes brief
van 29 september 1971 en de daarin bevestigde verplich
ting van gedaagde om de films in kwestie eerst aan eiseres
ter vertoning aan te bieden;
dat de heer Smulders namens eiseres daarop ontkennend
heeft geantwoord en in hoofdzaak heeft verklaard, dat hem
het bestaan van de door de Voorzitter bedoelde brief was
ontgaan; dat hem eerst toen hij de advertentie van Cine
rama ter aankondiging van de film in kwestie onder ogen
kreeg, iets te binnen schoot en dat hij de daaropvolgende
dag deze brief ook heeft gevonden;
dat de Voorzitter der Commissie gevraagd heeft, of hieruit
geconcludeerd moet worden, dat de heer Smulders bij het
gesprek met de heer Ooms op 17 augustus 1972 in de
veronderstelling verkeerde, dat eiseres alleen morele aan
spraken op de film in kwestie kon maken en daarom in zijn
verontwaardiging de heer Ooms met al zijn films naar
andere theaters heeft verwezen;
dat de heer Smulders namens eiseres op deze vraag in
hoofdzaak heeft geantwoord, dat eiseres al eerder ermede
akkoord was gegaan, dat gedaagde de films, die minder
geschikt waren voor vertoning in het City Theater of het
theater Du Midi te A'dam, aan andere theaters verhuurde;
dat zulks echter niet kon gelden voor de film in kwestie,
aangezien deze wel geschikt was om in genoemde theaters
en in welk ander theater ook te worden vertoond; dat hij
de aankondiging van gedaagde dat zij de film aan Cine
rama wilde verhuren, beschouwd heeft als een schijnbe
weging en onderdeel van een zakenpolitiek, zonder te ver
wachten dat gedaagde werkelijk naar Cinerama zou over
stappen;
dat de heer Ooms namens gedaagde hierna in hoofdzaak
heeft verklaard, dat hij op 1 oktober 1971 als directeur van
gedaagde in functie is getreden; dat zijn ambtsvoorganger,
de heer R. A. H. Herzet, hem heeft ingelicht over de stand
van zaken met betrekking tot Amsterdam, Den Haag en
Rotterdam zonder daarbij melding te maken van het bestaan
van een aan eiseres verleende optie met betrekking tot de
film in kwestie; dat de heer Herzet hem evenmin een kopie
van de brief aan eiseres dd. 29 september 1971 heeft ter
hand gesteld; dat de heer Herzet ook de ,,booker" van
gedaagde destijds de verleende optie niet heeft laten no
teren ter plaatse waar dat gebruikelijk is; dat de heer Ooms
op 5 juni 1972 in een gesprek met de heer Smulders reeds
te kennen heeft gegeven, dat gedaagde hoogstwaarschijn
lijk de film in kwestie opnieuw zou gaan uitbrengen en dat
zij er prijs op stelde deze film aan Cinerama te verhuren;
dat bij het gesprek op 17 augustus, toen de heer Ooms
heeft medegedeeld, dat de film inderdaad naar Cinerama
zou gaan, de heer Smulders heeft gezegd: ,,dan moet je
maar met al je films naar Meerburg gaan"; dat de heer
Ooms hieruit geconcludeerd heeft, dat de relaties tussen
partijen waren verbroken; dat hij overigens veronderstelt,
dat de heer Smulders de brief van 29 september 1971 toen
niet ter sprake heeft gebracht om hem (Ooms) in een val
kuil te laten lopen; dat men bij dat alles in aanmerking
moet nemen, dat het ook al eerder niet alleen koek en ei
tussen partijen is geweest en dat gedaagde ook aan andere
concerns dan eiseres films heeft verhuurd; dat gedaagde
na 17 augustus 1972 op de normale wijze filmhuurcontrac-
ten heeft afgesloten voor de vertoning van de film in
kwestie in Cinerama in Amsterdam, Asta Theater in Den
Haag en Corso Cinema in Rotterdam; dat hij overlegging
van deze contracten aanbiedt;
dat de Voorzitter der Commissie gezegd heeft, dat de Com
missie nota heeft genomen van het bestaan van deze con
tracten, maar vooralsnog geen behoefte heeft aan het
nemen van inzage ervan;
dat de heer Ooms namens gedaagde voorts nog heeft ver
klaard, dat eiseres weliswaar een optie heeft in dier voege,
dat gedaagde zich volgens haar brief van 2 september 1971
verbonden heeft haar de films aan te bieden, maar dat
met de aanbieding nog geen vertoningscontract is tot stand
gekomen, aangezien zulk een contract de goedkeuring be
hoeft van het hoofdkantoor van gedaagde;
dat de heer Smulders namens eiseres verder in hoofdzaak
heeft verklaard, dat het onjuist is als zou hij de heer Ooms
in een valkuil hebben gelokt; dat de heer Ooms bij het
gesprek op 5 juni 1972 wel heeft aangekondigd, dat ge
daagde de film in kwestie opnieuw zou uitbrengen; dat hij
echter niet heeft gezegd, dat gedaagde voor deze film de
voorkeur zou geven aan Cinerama; dat het eiseres niet
regardeert, of de heer Herzet de heer Ooms bij het aan
vaarden van zijn functie op de hoogte heeft gesteld van
de tegenover eiseres aangegane verplichtingen; dat het
eiseres ook niet regardeert, of de heer Herzet voor de optie
verleend in de brief van 29 september 1971 van zijn supe
rieuren toestemming heeft gekregen; dat het ook niet ter
zake doet, of de heer Smulders als oud-directeur van
gedaagde geweten zou moeten hebben, dat de heer Herzet
deze toestemming nodig had; dat hem overigens niet be
kend is, of er in de voorgeschreven gang van zaken sinds
dien veranderingen zijn gekomen; dat de heer Herzet na
het gesprek met de heer Smulders op 20 september 1971
ruimschoots gelegenheid heeft gehad zijn superieuren te
raadplegen, alvorens op 29 september 1971 de aan eiseres
verleende optie schriftelijk te bevestigen;
dat de heer Ooms namens gedaagde hierna in hoofdzaak
heeft verklaard, dat hij wel degelijk op 5 juni 1972 in zijn
gesprek met de heer Smulders heeft aangekondigd, dat
de film in kwestie naar Cinerama zou gaan; dat hij on
wetend en onwillens een fout heeft gemaakt; dat eiseres
hem echter door de uitlatingen van de heer Smulders op
17 augustus 1972 een vrijbrief heeft gegeven om de film
elders te verhuren;
dat de heer Smulders namens eiseres daarop in hoofdzaak
heeft geantwoord, dat hij in aanmerking nemende de jaren
lange relatie, welke tussen partijen bestond, alle reden had
om te verwachten, dat gedaagde na 17 augustus 1972 deze
relatie zou handhaven en hem alsnog de film in kwestie zou
aanbieden; dat eiseres van derden vernomen heeft, dat
gedaagde op 29 september 1972 met Mr. Meerbrug een
contract betreffende het nieuwe produkt heeft afgesloten,
zonder van dat voornemen op welke wijze ook aan eiseres
kennis te geven;
dat de heer Ooms namens gedaagde verder in hoofdzaak
heeft verklaard, dat de heer Victor J. Hoare op 29 sep
tember 1972 in Amsterdam is geweest en getracht heeft
de heer Smulders telefonisch te bereiken om hem van de
transactie op de hoogte te brengen, maar dat hem dat niet
gelukt is;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandse Bioscoop
bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1
van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandse
Bioscoopbond alle geschillen tussen leden van de Bond
onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn
onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld
in dat arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak
te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar
zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de
Nederlandse Bioscoopbond;
dat gedaagde blijkens haar aan eiseres gezonden brief
27