f
gedateerd 29 september 1971 zich verbonden heeft onder
andere om de film „The bridge on the river Kwai" als deze
„opnieuw als re-issue" wordt uitgebracht, eerst aan eiseres
ter vertoning aan te bieden;
dat er geen reden is om in twijfel te trekken, dat gedaagde
als zij zich op of omstreeks 17 augustus 1972 van deze
verplichting bewust ware geweest genoemde film niet
aan de exploitant van Cinerama Theater te Amsterdam zou
hebben geleverd, maar de film eerst zou hebben aange
boden aan eiseres, gelijk gedaagde heeft beaamd;
dat als vaststaand dient te worden aangenomen, dat er
na de verplichte aanbieding een overeenkomst tussen par
tijen zou zijn tot stand gekomen op zodanige redelijke voor
waarden als waarvoor vroegere overeenkomsten tot her
vertoning de grondslag vormen;
dat eiseres derhalve gerechtigd is schadevergoeding te
vorderen;
dat blijkens de verklaringen van de heer Smulders het
ook eiseres ontgaan was, waartoe gedaagde zich in haar
brief d.d. 29 september 1971 had verbonden;
dat eiseres op 17 augustus 1972 door zich niet op deze
toezegging te beroepen en uit een overigens verklaar
bare verontwaardiging gedaagde met al haar films naar
Cinerama te Amsterdam te verwijzen (ook al was er voor
gedaagde, gezien de bestaande relatie, alle reden om deze
verwijzing niet geheel als ernstig gemeend te beschouwen)
gedaagde in de waan heeft gelaten, dat zij niet tot aan
bieding van de film verplicht was;
dat beide partijen aansprakelijk moeten worden geacht voor
de gevolgen van het niet nakomen van de verplichting van
gedaagde om de film eerst ter vertoning aan eiseres aan
te bieden en dat de daardoor ontstane schade door elk
der partijen voor de helft moet worden gedragen;
dat bij de berekening van de schade o.a. kan worden uit
gegaan van de verwachting, dat de film in kwestie bij herver
toning in het City Theater te Amsterdam een netto-recette
na aftrek van belastingen en filmhuur zou hebben opge
leverd, die relatief evenveel boven de gemiddelde recettes
i/an dit theater zou uitsteken als het geval is geweest bij de
vorige hervertoningen;
dat de film in kwestie namelijk in eerste reprise in het
City Theater te Amsterdam vertoond is gedurende drie
weken aanvangende 13 februari 1964 en daarbij na aftrek
van belastingen, filmhuur, Bondscontributie en Bumabij-
dragen een recette heeft gemaakt van in totaal f
dat deze recette vergeleken is met de recette van ge
noemd theater in de 24 weken voorafgaande en de 24 weken
volgende op de vertoningen van de film „The bridge on the
river Kwai", waarbij een gemiddelde recette (na aftrek van
belastingen, filmhuur, Bondscontributie en Bumabijdrage)
is gemaakt van per drie weken;
dat derhalve de recette in 1964 bereikt met de meerge
noemde film 18,4% hoger is geweest dan het gemiddelde;
dat de netto netto-recette (na aftrek van Bondscontributie
en Bumabijdrage) behaald met de film in kwestie in Belle-
vue Cinerama te Amsterdam in het tijdvak van 19 oktober
tot en met 8 november 1972 vergeleken is met de gemiddel
de netto netto-recette van dit theater in de aan genoemd
tijdvak voorafgegane 52 weken;
dat daaruit is gebleken, dat de gemiddelde netto netto
recette met de film in kwestie behaald in de eerste drie
vertoningsweken in Bellevue Cinerama 17,4% boven de ge
middelde recette van genoemde 52 weken is uitgekomen;
dat de vierde vertoningsweek in Bellevue Cinerama onder
de gemiddelde recette is gebleven en derhalve buiten be
schouwing kan blijven;
dat het mitsdien billijk moet worden geacht als maatstaf
voor de berekening der schade aan te nemen de helft van
18,4% plus 17,4% ofwel 17,9% der gemiddelde netto netto
recette (ook weer na aftrek van Bondscontributie en Buma
bijdrage) van het City Theater te Amsterdam, behaald in de
aan 14 oktober 1972 voorafgegane 52 weken;
dat aangenomen moet worden gezien het aantal van drie
vertoningsweken in het City Theater in 1964 en het aantal
van vier weken, dat de film in kwestie thans vertoond is
in Bellevue Cinerama en tevens de kleinere zitplaatsencapa
citeit van laatstgenoemd theater dat de film in kwestie
drie weken in het City Theater had kunnen worden ver
toond, indien gedaagde haar verplichting tegenover eiseres
had gehonoreerd;
dat de gemiddelde netto-recette, na aftrek van eerderge
noemde posten, van het City Theater in de 52 weken vooraf
gegaan aan 19 oktober 1972 (de dag waarop de vertoningen
van de film in Bellevue Cinerama te Amsterdam zijn be
gonnen) heeft bedragen per week en dat der
halve de schade moet worden geraamd op driemaal 17,9%
van dat bedrag ofwel f
dat eiseresses vordering tot schadevergoeding als zijnde ge
grond moet worden toegewezen tot de helft van f
dat is f
dat eiseresses vordering om gedaagde te sommeren om
de vertoningen van de film in kwestie in Bellevue Cinerama
te beëindigen op straffe van een dwangsom van f 25.000,
per dag niet voor toewijzing vatbaar moet worden geacht,
aangezien daardoor inbreuk zou worden gemaakt op ver-
toningsrechten, waarover alleen de exploitant van genoemd
theater thans de beschikking heeft;
dat ook eiseresses vordering om gedaagde te veroordelen
tot het alsnog aanbieden van de film aan eiseres voor ver
toning in haar theaters te Amsterdam, Rotterdam en Den
Haag op straffe van een dwangsom van 15.000,per
dag per stad niet voor toewijzing vatbaar moet worden
geacht, aangezien derden reeds de beschikking over ver-
toningsrechten voor deze drie plaatsen hebben, hetgeen
gedaagde overigens niet ontslaat van haar schadevergoe
dingsplicht;
dat de geschilkosten met het oog op de omvang van het
geschil zijn bepaald op f 100,
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK
HEID:
VERKLAART eiseresses vorderingen betreffende het doen
beëindigen van de vertoningen van de film „The bridge on
the river Kwai" in Bellevue Cinerama te Amsterdam en het
alsnog aanbieden van de film voor vertoning in de theaters
van eiseres in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam niet
voor toewijzing vatbaar;
VEROORDEELT gedaagde om aan eiseres tegen behoorlijk
bewijs van kwijting een schadevergoeding te betalen van
VEROORDEELT gedaagde voorts in de arbitragekosten, be
dragende 100,
Aldus gewezen te Amsterdam op
13 november 1972.
De Commissie van Geschillen
(Eerste Kamer) van de Nederlandse
Bioscoopbond:
w.g. J. de Wilde, Voorzitter.
w.g. P. M. Buis, lid.
w.g. Drs. J. Ph. Wolff, lid.
w.g. H. W. Hagenberg, Secretaris.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandse Bioscoopbond heeft vonnis gewezen
3) inzake
H. J. VAN DER LINDEN, filmproducent, wonende te Schin-
rten, Thull 11a,
EISER
28