Tijdens de vergadering van de Bondsraad werd de heer Bosman benoemd tot erelid van oe Nederlandse Bioscoopbond.
De bijbehorende oorkonde werd voorgelezen door de heer J. Nijland, de nieuwbenoemde Bondsvoorzitter.
doen, maar de opvatting die ik als functionaris dienaan
gaande steeds heb gehad en ook heb uitgedragen. Het ere
lidmaatschap komt naar mijn mening toe aan de bedrijfsge-
noot, die naast zijn bedrijfswerkzaamheid zijn taken in de
organisatie met zulk een inzet heeft vervuld dat het wezen
lijk van betekenis was en het respect afdwong van de mede
leden. Mijn voorzitterschap was een uitzonderlijk geval; het
was gehonoreerd en is slechts gedurende vijf jaren uitge
oefend, de waarneming meegerekend. Ik vond daarom, dat
mij geen erelidmaatschap toekwam. Wanneer ik Uw be
sluiten heb aanvaard is het uitsluitend uit respect voor Uw
colleges en de oprechte bedoelingen. Ik heb bovendien niet
de schijn op mij willen laden van twijfel omtrent mijn hoog
schatting van het instituut als zodanig. Er mogen bij mijn
vertrek geen misverstanden zijn.
Dat U mij dus hebt willen opnemen in het illuster college
van ereleden, met wie ik door mijn werk zoveel banden heb
en voor wie ik ook zoveel persoonlijke waardering en sym
pathie heb, ontroert mij en geeft bij alle weemoed rond dit
afscheid een gevoel van diepe, oprechte voldoening. Mijn
heer Nijland, door Uw welgekozen, en ik weet ook welge
meende woorden, uitgesproken namens de vergadering,
dank ik U van ganser harte.
Een van de jongere leden in deze organisatie heeft mij eenc
gezegd, wat ik zo bezwaarlijk vind in deze Bond, is het wel
gedane bewieroken van elkaar bij onderscheiden gelegen
heden. Hij heeft in zoverre gelijk gehad, dat dit een van de
ondeugden is bij elke clan- en clubvorming, niet alleen bij
ons, al moet ik toegeven de eer is bij ons bijzonder teer.
Het is geloof ik een compensatie voor de glamour waarmee
gemeenlijk de film en haar helden en heldinnen gaan strij
ken. En waar je mee omgaat.
Persoonlijk vind ik wel, dat voor de oorlog en kort daarna
de instelling der leden wat kritischer was dan de laatste
jaren. Mogelijk heeft dit verband gehouden met een zekere
veroudering van het kader. Ik zie deze tot mijn genoegen
meer en meer doorbroken. Door een krachtige verjonging,
ook van bedrijfsstructuren. Door mijn heengaan nu heb ik
daaraan bewust willen bijdragen.
Een van de journalisten noemde mij een redelijk bestuurder,
een verdraagzaam bestuurder, maar ook een tamelijk goed
bestuurder. Blijkens zijn artikel heeft hij het eerste bedoeld,
maar ik vond het opschrift toch wel Freudiaans.
U mijnheer Nijland hebt mij vandaag een negen willen ge
ven. Daarvoor ben ik U zeer erkentelijk. In de binnenkamer
heb ik mijzelf altijd een zeven gegeven. U hebt er vandaag
twee bijgedaan, maar dat schrijf ik dan op rekening van het
afscheid. Ik herinner mij hierbij het woord van Augustinus:
„Zodra je zegt, je hebt genoeg gedaan, ben je verloren!"
Natuurlijk heb ik in de loop der jaren niet stil gezeten.
Daarvoor was ik tenslotte ook niet gehuurd.
Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, geloof mij, bij ver
schillende gelegenheden is altijd veel nadruk gelegd op ini
tiatieven in de publieke sfeer, maar het is een scheve voor-