RIJKSBEGROTING 1974
Toelichting
Commentaar
UITGAVEN GEWONE DIENST
Omschrijving
Paragraaf 5. Film
Subsidieo en andere uitgaven waarop zoveel mogelijk in minde
ring worden gebracht de ontvangsten ter zake van terugbetaling op deze
of in vorige jaren gedane uitgaven
1. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van instellingen en van
het Nederlandse filmwezen
2. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de productie van
films:
2.1. Stichting Produktiefonds voor Nederlandse films
2.2. Subsidies voor de vervaardiging van korte kunstzinnige en
culturele films, waarop voor zoveel mogelijk in mindering
worden gebracht de ontvangsten ter zake van terugbetalingen
op deze of in vorige jaren gedane uitgaven
2.3. Subsidies voor de vervaardiging van films die als onderwerp
hebben de werkgebieden van het Ministerie van Cultuur, Re
creatie en Maatschappelijk Werk en andere uitgaven
3. Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van manifestaties in bin
nen- en buitenland
4. Prijzen
Geraamd
beloop voor
1974
6 195 000
6 195 000
1 906 200
2 308 800
1 550 000
230 000
200 000
Memorie
Vermoedelijk
Toegestaan beloop van de
voor uitgaven, gedaan
1973 of nog te doen
voor 1972
4 889 000
4 839 000
1 764 000
1 640 000
1 145 000
180 000
154 000
6 000
4 082 300
4 082 390
1 754 000
1 640 000
539 900
34 400
114 000
Toelichting vanwege de Minister
De avondvullende Nederlandse film, die in de laatste jaren
bij het publiek een gunstig onthaal vindt, heeft de opleving
ook in 1972, zij het wat minder krachtig, weten te conti
nueren. De cijfers geven te zien, dat het aandeel van de
Nederlandse hoofdfilms, dat in 1971 met 16,4 pet. van de
totale bioscoopomzet tot een ongekend hoogtepunt steeg, in
1972 weliswaar zakte tot 9,2 pet., maar toch zeer aanzienlijk
is gebleven. Bij de meest succesvolle twintig films van het
jaar 1972 bevonden zich vier Nederlandse films, waarvan er
drie („De inbreker", „Wat zien ik!" en „Daniël") met behulp
van het Produktiefonds tot stand zijn gekomen.
Het filmmedium weet ais direct aansprekend communicatie
middel nog steeds een miljoenenpubliek te bereiken. Dat
geldt allereerst voor de avondvullende maar eveneens voor
de korte films. In dit perspectief is de Nederlandse film dan
ook van groot belang, omdat zij de Nederlandse toeschou
wer in bioscooptheaters in en buiten het normale circuit en
via de televisie confronteert met zijn eigen levenswijze, zijn
eigen samenleving, met de problemen maar ook met de
positieve zijden daarvan.
De situatie waarin de Nederlandse film zich op dit moment
bevindt verdient nauwlettende aandacht opdat de langzamer
hand op gang gekomen continuïteit kan worden gehand
haafd. Daarbij is de steun van de overheid van groot ge
wicht, vooral ook omdat in Nederland evenals in vele
andere landen de produktie van films niet als zodanig
winstgevend kan worden beschouwd dat de particuliere in
vesteerder daarop zijn volle aandacht zal richten.
Continuering van het beleid ten aanzien van financiële steun
aan de produktie van avondvulende en korte films vraagt
juist nu om een verhoging van subsidies ten einde de sterk
gestegen tehnische kosten, welke het produceren van films
nu eenmaal met zich brengt, te kunnen compenseren. Met
andere woorden: de verhoging zal niet in eerste instantie tot
de produktie van een groter aantal films leiden. Om de ur
gentie van een en ander te beklemtonen dient in herinne
ring te worden geroepen dat het begrotingsartikel voor de
kunstzinnige en culturele film in 1972 bij amendement in de
Tweede Kamer aanzienlijk is verlaagd. In 1973 is de post
weliswaar tot het oorspronkelijk voor 1972 geraamde bedrag
opgetrokken, maar dit was lang niet voldoende om de kos
tenstijging bij te houden. De overheidssteun aan de pro
duktie van avondvullende films in de jaren 1971, 1972 en
1973 is gelijk gebleven. Als gevolg van de kostenstijgingen
is dus bij de beide posten in feite van aanzienlijke achter
uitgang sprake geweest.
Bij de financiële steun welke dit ministerie verleent aan de
filmproduktie in Nederland zijn verschillende uitgangspunten
te onderscheiden. Het gaat vooreerst om de vervaardiging
van films van goede kwaliteit, hetgeen alleen dan mogelijk is
als een adeguaat produktieapparaat ten dienste staat. Boven
dien wordt door middel van subsidies aan creatieve talenten
de gelegenheid geboden zich te ontwikkelen en verder te
ontplooien. Dit geldt in het bijzonder ook voor de korte film,
waarmee immers de filmer gelegenheid krijgt zijn mogelijk
heden voor een avondvullende speelfilm te testen en zijn
talent daarvoor te ontwikkelen. Een en ander dient mede te
worden gezien in het licht van de explosieve ontwikkeling
welke de audio-visuele media in deze tijd doormaken. Daar
bij zijn handhaven van kwaliteit, beschikken over een goed
apparaat en ontwikkelen van cinematografisch talent uiterst
noodzakelijk. Om al deze redenen acht de ondergetekende
een aanzienlijke verhoging van de voor filmbevordering be
schikbare middelen noodzakelijk.
Het door de regering ingediende ontwerp van wet
betreffende de begroting van het Departement van Cul
tuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk voor 1974 bepaalt
het subsidie voor de hoofdfilms op 2.308.800,tegen
f 1.640.000,in 1973. De post subsidies voor de korte
20