Adviescommissie zedelijkheidswetgeving 22 Taakomschrijving Bij besluit van 1 mei 1970, Stafafdeling Wetgeving Publiek recht nr. 203/670, hebben de toenmalige Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken, en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid een commissie ingesteld met de opdracht: 1e. mede in verband met de voorstellen welke inzake af schaffing van de filmkeuring voor volwassenen door de Adviescommissie Filmkeuring zijn gedaan, te onder zoeken, of en zo ja in hoeverre wijziging gewenst is van de voorschriften in het Wetboek van Strafrecht, de Om roepwet alsmede de wetgeving met betrekking tot de verordenende bevoegdheid van de lagere organen van de bescherming der goede zeden; 2e. van advies te dienen omtrent de leeftijdsgrenzen, die bij afschaffing van de filmkeuring voor volwassenen zullen moeten gelden voor de vertonig van films aan jeugdigen, met verzoek te dien aanzien een interimadvies uit te brengen uiterlijk vóór 1 juli 1970. 3e. te adviseren over de konsekwenties, die bepaalde wij zigingen voor Nederland als partner bij een gemeen schappelijke grenscontrole en als partner bij internatio nale verdragen hebben. In de commissie werd onder meer benoemd de heer J. G. J. Bosman, destijds voorzitter van de Nederlandse Bioscoop bond. In het tweede Interimrapport, dat enige maanden geleden verscheen, werd een aparte paragraaf besteed aan het onderwerp film. FILM Het behoort niet tot de taak van de commissie om advies uit te brengen over het al of niet, dan wel gedeeltelijk hand haven van het preventieve toezicht op de openbare verto ning van de films. Haar opdracht is beperkt tot het adviseren over de leeftijdsgrenzen, die zouden moeten gelden bij een jeugdfilmkeuring, zoals die door de z.g. Commissie-Witte werd voorgesteld. Zoals reeds in hoofdstuk I werd vermeld heeft de adviescommissie zedelijkheidswetgeving over deze zaak op verzoek van de regering bij voorrang een interimadvies uitgebracht waarin werd voorgesteld de gren zen van 14 en 18 jaar voorlopig te handhaven. De regering heeft dit voorstel in het ontwerp Wet jeugdfilmkeuring over genomen. De commissie deed in dat interimadvies tevens een voorstel omtrent vrijwillige filmkeuring, teneinde een vacuüm dat zou ontstaan bij het verdwijnen van de ge dwongen filmkeuring voor films, bestemd voor volwassenen, tijdelijk op te vullen. De regering volgde ook dit voorstel in het bovengenoemde wetsontwerp. De commissie wijst er ook in dit advies op, dat bij het ver vallen van de preventieve filmkeuring, de vraag in welke mate de repressieve controle op het vertonen van films wordt uitgeoefend onder ogen moet worden gezien. Immers, ontbreekt enig toezicht vooraf, dan is eventuele bestrijding van ongewenste filmvertoning aan deze repressieve controle overgelaten. Naar de thans geldende wet dient het repres sief toezichtde bevoegdheid van de burgemeesters inge volge artikel 221 Gemeentewet buiten beschouwing gelaten te geschieden door toepassing van artikel 240 Wetboek van Strafrecht. Eerder in dit rapport heeft de commissie voorgesteld deze bepaling te beperken tot bepaalde vormen van ongewenst confronteren met voorwerpen of afbeel dingen van aanstotelijke aard en een bepaling te maken die het verstrekken van zulke voorwerpen of afbeeldingen aan personen beneden de 16 jaar strafbaar stelt. De vraag is nu of er naast deze nieuwe bepalingen nog aparte voor zieningen nodig zijn betreffende het repressief toezicht op filmvertoningen. Daarbij gaat de commissie ervan uit, dat er alleen een keuring zal worden gehandhaafd van films voor vertoning aan jeugdigen, en dat voor de overige films ieder preventief toezicht zal vervallen. Wat de bescherming van jeugdigen aangaat is de commissie van oordeel, dat de door haar voorgestelde strafbepaling valt te verenigen met de door de regering ontworpen jeugdfilmkeuring. De com missie stelde immers ook met het oog op het repressief toezicht voor aan jeugdige personen een verdergaande be scherming te geven dan aan volwassenen. Films zullen onder het voorgestelde artikel 240b vallen. Wel beveelt de commissie aan in het ontwerp van Wet jeugd filmkeuring te bepalen, dat geen vervolging terzake van artikel 240b plaats vindt, indien een film de keuring is ge passeerd. De commissie meent, dat slechts op één punt de beide rege lingen niet op elkaar aansluiten: de leeftijdsgrens. Worden bij de ontworpen jeugdfilmkeuring de grenzen van 14 en 18 jaar gehanteerd, in de thans door de commissie voorgestelde strafbepaling komt alleen een leeftijdsgrens van 16 jaar voor. Gelet ook op het feit, dat de keuze van de beide leeftijdsgrenzen voor de filmkeuring een voorlopige was en niet gebaseerd op wetenschappelijke gegevens, zou de commisise haar mening daaromtrent willen herzien. Aan gezien de commissie het preventieve toezicht en de strafbe paling zoveel mogelijk met elkaar zou willen laten corres ponderen, beveelt zij aan om ook bij de jeugdfilmkeuring in ieder geval als bovengrens de leeftijd van 16 jaar te han teren. De commissie neemt daarbij in aanmerking dat er nog steeds geen communis opinio onder de deskundigen bestaat omtrent de bij de keuring van films aan te houden leeftijds grenzen. Nu voor de strafbepaling met het oog op afbeel dingen een grens van 16 jaar wordt voorgesteld, ligt het voor de hand deze grens ook aan te nemen voor het pre ventief toezicht. Meer los van de strafrechtelijke bepalingen staat de vraag of er naast de leeftijdsgrens van 16 jaar nog een tweede (lagere) grens bij de filmkeuring moet worden aangehouden. Van deskundige zijde binnen de commissie is gepleit voor het leggen van een tweede grens bij 12 jaar en wel om de volgende redenen. De ervaring met kindervoorstellingen laat zien dat kinderen tot 12 jaar en jeugdigen van 12 tot 16 jaar een verschillend gerichte belangstelling hebben en dat daarom ook het voor die leeftijdsgroepen bestemde materiaal een onderscheid vertoont. Aangezien de taak van de filmkeuring niet uitsluitend een negatieve behoeft te zijn (het bepalen wat men niet mag zien), maar ook mag worden gezien als het maken van een doelmatige selectie van het te vertonen filmmateriaal, lijkt het aanhouden van de tweede grens bij de leeftijd van 12 jaar nuttig. Het is een zelfstandige vraag of er naast het voorgestelde (gewijzigde) artikel 240 Sr. nog bijzondere repressieve voor zieningen nodig zijn voor de vertoning van films, die niet zijn goedgekeurd voor vertoning aan jeugdigen. De vrijwil lige keuring van films voor volwasenen ziet de commissie immers als een tijdelijke maatregel. Zij gaat er thans bij haar overwegingen van uit, dat preventief toezicht op die films geheel zal ontbreken. Indien geen nadere repressieve voor zieningen worden getroffen zal ieder toezicht op de ver toning van films althans voorzover deze niet zichtbaar zijn vanaf voor het openbaar verkeer bestemde plaatsen vervallen. Het door de commissie voorgestelde artikel be treft immers alleen de confrontatie met materiaal in die situatie (naast de ongevraagde toezending van aanstotelijke voorwerpen of afbeeldingen, die hier niet ter zake doet). De kernvraag is naar het oordeel van de commissie of er bij de vertoning van films in een bioscoop aan niet-jeugdigen sprake kan zijn van een onverhoedse confrontatie, die door een strafbepaling dient te worden tegengegaan. Naar de mening van de commissie moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Iemand die naar een film gaat die niet toegankelijk is voor personen beneden 16 jaar moet kunnen verwachten, dat hij dingen te zien kan krijgen welke hij aan stotelijk acht. Wie deze aanstoot wil vermijden dient niet

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1973 | | pagina 22