RAAD VOOR DE KUNST
Toespraak van de minister van cultuur, recreatie en maat
schappelijk werk, mr. H. W. van Doorn, ter gelegenheid van
de ledenwisseling Raad voor de Kunst op zaterdag 21 sep
tember 1974 in het Provinciehuis te Arnhem.
Straks zal mij de gedrukte versie van het essay „Beknelde
kunst"*), dat door de secretaris van Uw raad is geschreven,
worden aangeboden. De tekst is zowel U als mij bekend en
ik geloof dan ook niet, dat ik aan de komende aanbieding de
zin zal ontnemen, indien ik in deze korte toespraak enkele
belangrijke onderwerpen uit het essay aansnijd.
Het zal U niet verbazen, dat mijn aandacht getrokken is door
een uiteenzetting, waarin de rol van de raad ten opzichte van
de Minister van C.R.M, wordt omschreven in termen ontleend
aan de rechtspraak. De minister wordt aangeduid als de
rechter en de raad afwisselend als pleitbezorger en Officier
van Justitie. Ik moet bekennen, dat ik met deze vergelijking
wat moeite heb. Ze letterlijk nemend kan ik er niet onderuit,
dat de rol van de Officier van Justitie hier nogmaals als een
zeer eenzijdige wordt voorgesteld. Ook hij is in omstan
digheden een pleitbezorger, zij het voor bredere belangen
dan dat van de verdachte. Maar ik wil deze vergelijking niet
al te letterlijk nemen en haar meer opvatten als een aandui
ding van het „rolconflict" waarin de raad adviserend
over prioriteiten terecht kan komen.
Van Riemsdijk is van mening, dat de rollen van pleitbezor
ger en van Officier van Justitie onverenigbaar zijn. Voor de
raad zou hij primair de rol van pleitbezorger willen kiezen,
maar met de rol van Officier, die hij noodzakelijk acht als
een functie die voor een volledige samenspraak onmisbaar
is, weet hij geen raad. Hij ziet geen instantie die deze rol zou
kunnen vervullen.
Tot zover zijn stelling. In zekere zin vindt deze opvatting zijn
complement in een zienswijze, die verderop tot uiting komt
en waar hij stelt, dat de overheid in het karakter van het
kunstgebeuren afdoende motief kan vinden voor een royaal
en weinig selecterend kunstbeleid.
Ik begrijp deze stellingname heel goed. Men vindt ze ook el
ders, waar bij voorbeeld kunstenaars naar voren brengen, dat
de maatschappelijke positie van kunst en kunstenaars in
feite nog zó fragiel is, dat een kritisch, selectief en functio
neel beleid alleen maar schade kan toebrengen. Het plantje
is nog té teer om het al in de buitenlucht te brengen. En vaak
voegt men er aan toe, dat het plantje altijd en per definitie
teer zal zijn.
Nu geloof ik om te beginnen dat deze overwegingen
niet alleen op het kunstgebeuren van toepassing zijn. Zwak
en sterk zijn termen, die in alle maatschappelijke situaties
van pas komen. Er zijn in het kunstgebeuren keiharde maat
schappelijke posities, die nagenoeg onaantastbaar zijn, ook
al zou de overheid anders wensen.
Van Riemsdijk wijst daar zelf op in zijn passages over de
burgerlijke overheidskunst en de verhandelde volkskunst. Ik
zie daarin een eerste aanwijzing om in niet al te generalise
rende termen over „het kunstgebeuren" te spreken. Men zal
moeten specificeren waar men het over heeft, hoezeer het
begrip kunst zich daartegen schijnt te verzetten.
Er zijn natuurlijk in het kunstgebeuren zoals in elk mense
lijk gebeuren elementen, die niet in beleid te vangen zijn.
Men zal zich daarvan bewust moeten zijn en dan extra voor
zichtig of extra royaal en misschien weinig selectief moeten
optreden. Maar vanuit juist deze elementen concluderen dat
het hele kunstgebeuren een ongedeelde functie betekent,
gaat mij te ver. Ik weet ook niet welk pleit de pleiter zou
moeten bezorgen, wanneer hij er van uitgaat dat kunst alles
en niets is. En bovendien zie ik voor de officier in dit proces
noch een rol noch een functie, omdat hem het kader van zijn
requisitoir ontbreekt.
„Beknelde kunst", door Dr. Jan van Riemsdijk. (Van Loghum
Slaterus, 1974).
Wanneer ik dus enerzijds aarzel om op basis van een al te
algemene omschrijving een beleidskeuze van de hand te wij
zen, ben ik het anderzijds graag met Van Riemsdijk eens,
dat er een natuurlijk spanningsveld /'s tussen kunst en poli
tiek en ook tussen kunst en beleid. Ik vraag mij weliswaar af,
of dit niet het geval is bij èlk beleid waar mensen bij betrok
ken zijn, maar dit kan hier verder buiten beschouwing blijven.
Wat ons vandaag in het bijzonder moet bezighouden, is de
rol van de raad in het beleidsproces. Met andere woorden: is
het mogelijk de raad buiten dit spanningsveld te houden en
hem een daaruit voortvloeiend rolconflict te besparen?
In staatsrechtelijk opzicht is er maar één antwoord moge
lijk: de raad als advieslichaam van de regering zit in het
spanningsveld van kunst en politiek en zal zich daaruit niet
kunnen losmaken op straffe van een volledig verdwijnen. Ik
vind dit antwoord echter tegen de achtergrond van de ge
nuanceerde overwegingen van Van Riemsdijk's essay te sim
pel, te legalistisch. De benadering van het vraagstuk moet
veeleer voortkomen uit de elementen van het proces zelf,
uit de karakteristiek van het kunstgebeuren zowel als uit de
aard van het overheidsbeleid in een democratisch ingerichte
samenleving én uit hun beider relatie.
Van Riemsdijk noemt het kunstgebeuren een sociaal basis
proces, zich voltrekkend tegenover de machten, alsof deze
twee sferen geïsoleerd tegenover elkaar staan. Ik twijfel,
nogmaals, of hèt kunstgebeuren een sociaal basisproces is.
Maar ik weet zeker, dat in het spel van de politieke machten
ook maar eveneens gedeeltelijk een vergelijkbaar ba
sisproces aan de orde is. Kunst en politiek zijn geen uiter
sten in het maatschappelijk proces, zij hangen nauw met el
kaar samen, zijn krachten in hetzelfde gemeenschappelijke
proces en zullen daarom, niet omdat er hier kunst en daar
politiek op staat, vaak op gespannen voet met elkaar verke
ren.
De eventuele tegenstellingen tussen kunst en politiek komen
niet voort uit de verschillen tussen de beide processen,
maar uit de overeenkomsten van hun beider impulsen, name
lijk menselijke impulsen van onderscheiding, macht, behoud,
identiteit en rechtvaardigheid. Er is geen zuiver kunstgebeu
ren, er is ook geen zuiver politiek gebeuren, en men kan ze
niet straffeloos van elkaar losdenken. Ik wil niet beweren,
dat de zaken daardoor eenvoudiger worden, want het besef
van een samenhang betekent helaas nog niet, dat die samen
hang ook effectief gemaakt kan worden. Toch moet het stre
ven er op gericht blijven, met als piimair hulpmiddel ove
rigens ook door Van Riemsdijk aanbevolen een zo duide
lijk mogelijke analyse van de situatie, waarin we ons bevin
den.
Mijnheer de voorzitter, ik heb misschien hier en daar wat
polemisch willen reageren op het essay van Uw secreta
ris, omdat ik van mening ben dat daarin ten aanzien van het
functioneren van Uw raad een aantal principiële vragen wor
den gesteld. En bovendien een antwoord wordt gevraagd.
Omdat wij vandaag staan voor een nieuwe periode van de
werkzaamheden van Uw raad, meende ik er goed aan te
doen op een kernvraag nader in te gaan. Het zal U duidelijk
geworden zijn, dat naar mijn mening de raad noch het poli
tieke spanningsveld noch een mogelijk rolconflict uit de
weg kan gaan. Natuurlijk geeft dat bijverschijnselen, die
in omstandigheden onaangenaam kunnen zijn. Maar te
gelijk moet ik zeggen, dat deze verbinding niet per definitie
bedreigend hoeft te zijn. Ik geloof niet, dat het politieke pro
ces het kunstgebeuren altijd weer zal vermalen. Wèl zal dit
risico altijd aanwezig zijn en dat moet ons behoedzaam ma
ken. Zodra de politiek het kunstgebeuren als basisproces
lijkt aan te tasten, hoop ik de raad tegenover mij te vinden
als pleitbezorger voor behoedzaamheid. Maar aan de ande
re kant meen ik ook van de raad te mogen verwachten, dat
hij mij zal helpen bij het doen van een keuze, wanneer kiezen
onvermijdelijk is.
De afgelopen zittingsperiode is voor een deel gemarkeerd
20