Subsidiëring en financiering
van filmproduktie
In het verslag van de Algemene Rekenkamer over 1973 waren nogal wat kritische
opmerkingen gemaakt over het toezicht op de besteding van subsidies die door het
Productiefonds voor Nederlandse Films aan filmproducenten waren verstrekt. Ook
werd in dat verslag een verhoging van de bijdrage van de Nederlandse Bioscoop
bond aan het Productiefonds bepleit. Hiervoor werd als motief aangevoerd, dat de
bijdrage van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk aan
het fonds sinds zijn oprichting was gestegen en de verhoging van de Bondsbijdrage
bij die stijging belangrijk was achtergebleven. De verhouding van de bijdragen van
de Rijksoverheid en de Bond was aanvankelijk 3 2.
In het Bondsorgaan van juni 1974 zijn wij uitvoerig op de beschouwingen van de
Algemene Rekenkamer ingegaan, mede naar aanleiding van de verwijten die in
samenhang met de rapportering van de Rekenkamer in een persartikel aan het adres
van de filmmakers waren gericht en waarbij uitdrukkingen werden gebruikt als
"smijten met belastinggeld", "er wordt maar wat gerotzooid" en "klaploperij".
Het is verheugend, dat uit het onlangs verschenen verslag van de Algemene Reken
kamer over 1975 duidelijk blijkt, dat, zoals wij destijds al uiteenzetten, voor der
gelijke tendentieuze uitlatingen geen enkele grond bestaat. Wat de controle op de
produktiekosten betreft, het zal het Productiefonds voldoening geven te constateren,
dat zijn al vele jaren gehanteerde systeem terzake de Rijksoverheid als voorbeeld
wordt gesteld in het kader van haar subsidiëring van de korte film.
Volledigheidshalve nemen wij de desbetreffende passages in het verslag van de
Rekenkamer over 1975 hieronder in hun geheel op.
"De verslagen van de Algemene Rekenkamer over 1971 en 1973 bevatten,
respectievelijk in de punten 83 en 11.3 mededelingen over de voorwaarden
waarop het Rijk steun verleent aan de vervaardiging van Nederlandse speel
films. Het subsidie aan de Stichting Productiefonds voor Nederlandse Films
(Productiefonds) ten laste van de begroting van het Ministerie van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk beliep over 1975 f 3.130.000,—. Zoals ver
meld in genoemde verslagen had het College in vroegere correspondentie
onder meer de aandacht van de betrokken bewindsman gevraagd voor het
achterblijven van de bijdrage van de Nederlandse Bioscoopbond, die bij de op
richting van het fonds gelijk was aan die van het Rijk. Gelet op de financiële
positie van het bioscoopwezen in ons land, heeft de Minister van Cultuur, Re
creatie en Maatschappelijk Werk blijkens zijn sedertdien ontvangen brief van
november 1974 geen aanleiding gezien de Bond tot een hogere bijdrage te
bewegen. Deze bedroeg over 1975 onveranderd 400.000,
Het definitieve antwoord van de bewindsman op de overige opmerkingen van
de Kamer kwam in september 1975 binnen. Met betrekking tot de controle op
de produktiekosten van de meegefinancierde films deelde de Minister mede,
dat bij de toekenning van het subsidie 1975 aan het Productiefonds een aantal
nieuwe voorwaarden is gesteld. Kennisneming van die voorwaarden deed de
Kamer concluderen, dat bij effectuering ervan het toezicht op de besteding van
het rijkssubsidie op voldoende wijze is gewaarborgd.
Uit de bevindingen vermeld in het rapport van de controle door de accountants
dienst van het departement, dat eind januari 1976 ondershands aan de Kamer
werd overhandigd, valt af te leiden, dat de partijen zich, in het geval dat in de
controle betrokken werd, aan de gestelde voorwaarden houden.