DE SUBSIDIËRING VAN DE
NEDERLANDSE FILMPRODUCTIE
Vorig jaar zijn twee publicaties verschenen over de
Nederlandse filmproduktie en haar subsidiëring, te
weten de Nota Kunst en Kunstbeleid van de Minis
ter van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
en een desbetreffend adres van de Raad voor de
Kunst.
Het Hoofdbestuur heeft het nuttig geoordeeld in
een nota aan de minister op beide stukken te reage
ren.
Een samenvatting van de inhoud van de nota volgt
onderstaand.
ALGEMENE PROBLEMATIEK VAN DE
HOOFDFILMPRODUKTIE
DE NEDERLANDSE SITUATIE OP HET GEBIED
VAN DE FILMPRODUKTIE
Los van allerlei andere kwesties wordt de kern van de pro
blematiek waarmede de filmproduktie nationaal en interna
tionaal heeft te kampen, gevormd door het financierings
vraagstuk.
Het huidige financieringsvraagstuk van de filmproduktie is
in hoofdzaak toe te schrijven aan de enorme expansie van
het televisiemedium, waardoor de bioscoop als massaver-
maak op audio-visueel gebied sterk aan betekenis heeft inge
boet. Over de gehele wereld valt een daling van de bezoek
cijfers te constateren van gemiddeld 65% sedert het midden
van de vijftiger jaren, toen de opmars van de televisie een
aanvang nam. Dit betekent, dat de opbrengstmogelijkheden
van films met tweederde deel zijn verminderd. Weliswaar
zijn de omzetten sedert genoemd tijdstip toegenomen, doch
deze toeneming is het gevolg van een normale aanpassing
van de entreeprijzen der bioscopen aan de inflatie en heeft
derhalve geen verdergaand effect gehad. Daar de financiële
basis van de produktie van bioscoopfilms aanvankelijk ge
heel en ook nu nog in hoofdzaak wordt gevormd door de
bioscoopomzetten, heeft de filmproduktie door de daling
van het bioscoopbezoek een enorme terugslag gekregen.
Gezien de grote betekenis die de nationale filmproduktie
zowel met het oog op de economische aspecten als in ver
band met de culturele waarde van de nationale film, zijn zij
geleidelijk nagenoeg overal overgegaan tot het treffen van
maatregelen ter ondersteuning van de nationale produktie.
Men kan stellen, dat de produktie van hoofdfilms zonder
een stelsel van subsidiëring niet meer denkbaar is.
Ondanks de steunmaatregelen bleefc de financiële, situatie
precair. De filmproducenten zijn daarom naar wegen gaan
zoeken om het verlies aan inkomsten uit de bioscoopexploi
tatie te compenseren, met name door leveranties aan de on
getwijfeld grootste concurrentie van de bioscoop: de tele
visie. De leveranties vinden in het algemeen plaats, nadat
een ruime periode die voor de bioscoopexploitatie is uitge
trokken, is verstreken. Behoudens voor de gebruikelijke te
levisie-uitzendingen worden films ook geleverd ten behoeve
van 'Pay-TV', hotel-TV, beeldcassette etc. Dit soort leveran
ties verschaft de filmproducenten wel aanvullende inkoms
ten, doch leidt als gevolg van het extra concurrerend aspect
van de uitzending door de televisie van specifieke bioscoop
programma's tot een verdergaande verzwakking van de bio
scoopsituatie van zodanige aard, dat het voordeel niet op
weegt tegen het nadeel.
In een aantal filmproducerende landen heeft de filmindu
strie nieuwe ontplooiingskansen gekregen door werkzaam
heden ten behoeve van de televisie in de vorm van speciaal
voor uitzending door de televisie gemaakte films of door
medewerking aan andersoortige televisieprogramma's. Deze
werkzaamheden zijn voor de producenten en hun artistieke
en technische medewerkers van groot belang uit het oog
punt van continuïteit en werkgelegenheid. Ook van de hier
bedoelde televisieprogramma's kan een zeer sterk concurre
rende invloed op de bioscoopexploitatie uitgaan, maar deze
invloed is van andere aard dan ten aanzien van bioscoop
films het geval is, namelijk een logisch uitvloeisel van de
functionering van het televisiemedium. Wel kan worden
vastgesteld, dat de televisie in haar gehele presentatie in zeer
belangrijke mate van het medium film, van welke aard ook,
afhankelijk is. De handhaving van de bioscoopfilm als pro
grammaonderdeel is mitsdien voor de televisie van essentiële
betekenis.
De Nederlandse situatie op het gebied van de filmproduktie
wordt evenals de buitenlandse gekenmerkt door het finan
cieringsvraagstuk. Dit vraagstuk wordt nog geaccentueerd
door de zeer beperkte exploitatiemogelijkheden van Neder
landse films in het algemeen wegens het kleine taalgebied en
het ontbreken zowel in het verleden als in de tegenwoordige
tijd van in relatie tot de produktiekosten belangrijke in
komsten uit export, enkele uitzonderingen daargelaten.
De noodzakelijkheid van het creëren van steunmaatregelen
van overheidswege was in ons land bijgevolg nog groter dan
in het buitenland. Het overleg tussen het toenmalige Mini
sterie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en de Ne
derlandse Bioscoopbond leidde in 1956 tot de oprichting
van de Stichting Productiefonds voor Nederlandse Films.
Het Ministerie verleende de Stichting voor het eerst een sub
sidie van f. 225.000,—. De ledenvergadering van de Neder
landse Bioscoopbond besloot om gedurende een periode
van tien jaren jaarlijks een bedrag van f 200.000,— ten be
hoeve van het Productiefonds te fourneren. Daarnaast zou
de Bond jaarlijks een bedrag van f 300.000,— beschikbaar
stellen teneinde aan de filmproducenten die subsidies van
het Productiefonds ontvangen, voorschotten te verstrekken
op basis van de garantietoezeggingen van de bioscoopexploi
tanten. Bovendien werd besloten, dat het Bondsbureau zou
worden beschikbaar gesteld ter vervulling van de secretari-
aatswerkzaamheden van het Productiefonds. Genoemd be
drag van f 300.000,- is inmiddels verhoogd tot f 500.000,—
Tenslotte werden krachtens Bondsreglementering voor Ne
derlandse films speciale filmhuurcondities mogelijk gemaakt.
Was de jaarlijkse bijdrage van de Nederlandse Bioscoopbond
op een vast bedrag gefixeerd, de subsidiebijdrage van het
Rijk zou jaarlijks worden vastgesteld, ervan uitgaande, dat
deze bijdrage van jaar tot jaar zou groeien. Zulks is ook de
praktijk geweest. Na afloop van de genoemde periode van
tien jaren heeft de Bond geen nieuwe periode vastgesteld,
doch is de financiële bijdrage van de Bond aan het Produc
tiefonds telkenjare krachtens afzonderlijk besluit van de le
denvergadering op hetzelfde niveau gecontinueerd.
De leden van het Bestuur van het Productiefonds worden
krachtens de statuten van de Stichting deels benoemd door
de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, la
ter Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, deels door
het Hoofdbestuur van de Nederlandse Bioscoopbond.
De functionering van het Productiefonds heeft de produktie
van Nederlandse hoofdfilms een duidelijke impuls gegeven.
Het bleek mogelijk in een zekere continuïteit Nederlandse
films te vervaardigen. Vooral van de zeer grote commerciële
successen van enige films in het jaar 1971 ging een belangrij-