NOTA KUNST EN KUNSTBELEID
ke stimulerende invloed uit. Het aantal geproduceerde Ne
derlandse hoofdfilms bereikte in het jaar 1975 zelfs een top
van veertien. Het omzetaandeel in de totale Nederlandse
bioscoopomzet verschilde weliswaar van jaar tot jaar aan
zienlijk, doch is met percentages van rond tien tot rond
twintig zowel in absolute als in relatieve zin hoog te noe
men, ook naar internationale maatstaven. Het zou nochtans
onjuist zijn om op grond van de cijfers tot de conclusie te
komen, dat de Nederlandse filmproduktie nu uit' de proble
men is.
De in 1975 en 1976 opgedane ervaring toont aan, dat de ri
sico's verbonden aan de produktie en exploitatie van Ne
derlandse hoofdfilms nog altijd enorm groot zijn. Het is
begrijpelijk, dat onder deze omstandigheden de Nederlandse
filmmakers en het overige Nederlandse filmbedrijfsleven
voorzichtiger zijn geworden. Het gevolg is, dat zij die op het
gebied van de hoofdfilmproduktie werkzaam zijn, weer
minder kansen krijgen, zulks met alle nadelige gevolgen
hiervan.
Het gebrek aan continue werkzaamheid in de sector van de
hoofdfilmproduktie wordt voor de betrokken creatieve en
technische krachten in de meerderheid der gevallen onvol
doende gecompenseerd door werkzaamheden in ons land
op andere audio-visuele terreinen, met name het terrein van
de korte film en de televisie. Enkele hoofdfilmproducenten
maken nu en dan ook korte opdrachtfilms. De mogelijkhe
den korte films te produceren via een subsidie van het Mini
sterie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zijn,
zoal aanwezig, te weinig continu om soelaas te bieden.
Soms verrichten hoofdfilmproducenten werk ten behoeve
van de televisie (televisiefilms of andersoortige program
ma's), doch ook in dit opzicht is er weinig continuïteit. Ten
aanzien van de televisie moet mede in aanmerking worden
genomen, dat zij beschikt over zeer veel eigen krachten, ei
gen technische apparatuur en eigen studioruimten, waar
door het inschakelen van filmproducenten op free lance-
basis weinig voorkomt. Een en ander vloeit voort uit het
streven van de televisie-organen van het begin af een eigen
produktie-apparatuur te scheppen. Van een nauwe samen
werking met de filmsector zoals in andere landen is derhalve
nimmer sprake geweest.
Bij brief van 28 juli 1976 heeft de Minister van Cultuur. Re
creatie en Maatschappelijk Werk de Tweede Kamer de Nota
Kunst en Kunstbeleid aangeboden. In deze nota wordt op
de pagina's 101 tot en met 104 ingegaan op het beleid in
de sector film.
Het beleid in de sector film
Terecht wordt in de nota de aandacht gevestigd op de om
standigheid, dat het filmbeleid niet uitsluitend binnen de
termen van het kunstbeleid valt. Daarbij wordt in het bij
zonder gewezen op de afhankelijkheid van allerlei ontwik
kelingen die zich buiten de eigenlijke kunstsector afspelen:
"In het totaal van de vrijetijdsbesteding en de cultuur
deelname staan televisiekijken en bioscoopbezoek het
hoogst genoteerd, zowel gemeten naar het percentage
van de bevolking als naar de hoeveelheid bestede tijd.
het direct en vaak gemakkelijk aansprekende karakter
van deze media maakt het publiek bijzonder beïnvloed
baar voor allerlei vormen van commercieel denken. Dit
heeft in cultureel en democratisch opzicht zowel posi
tieve als negatieve kanten. Positief voorzover men kan
constateren, dat kennelijk naar de gebruiker geluisterd
wordt, als hij zijn wensen kenbaar maakt. Negatief, om
dat hij bij het bepalen van zijn keuze op allerlei manieren
bespeeld kan worden. Zo ergens, dan kan men zich hier
afvragen in hoeverre het aanbod de vraag bepaalt en de
vraag het aanbod. Deze zijn op bijzonder ondoorzichtige
wijze verstrengeld. Met name wanneer de beheersing van
deze media in te weinig handen komt, bestaat het gevaar
dat een louter commerciële benadering gaat overheersen,
wat dan leidt tot verschraling en een inhoudsloze amuse
mentsbrij. Dit heeft deze consequentie voor het beleid,
dat daarbij ook de film niet uitsluitend als kunstuiting
kan worden betrokken."
Ten aanzien van vorenstaande passage in de nota zij opge
merkt, dat de beheersing van de media film en televisie 'in
te weinig handen' gevaren kan opleveren die veel verder rei
ken dan een 'verschraling en een inhoudsloze amusements
brij' als gevolg van een louter commerciële benadering. Het
gevaar van een eenzijdige maatschappelijke en politieke be
nadering is veel groter, vooral daar waar het produktie- en
distributie-apparaat, zoals in autoritaire landen, zich in één
hand bevindt.
De vervaardiging van hoofdfilms, maar in zekere zin ook
van korte films, is een zeer kostbare aangelegenheid. De
filmproduktie heeft daardoor van nature een industrieel
karakter en zulks temeer, omdat de verscheidenheid en de
omvang van de behoeften van het publiek op het gebied van
het zien van films noopt tot een produktie van een grotere
hoeveelheid films. Deze factoren leiden op hun beurt weer
tot commerciële distributie en exploitatie. In zoverre laat
de film zich als kunst ook bijzonder moeilijk vergelijken
met andere kunsten. Overigens zal bij een commerciële be
nadering, ongeacht het aantal van hen die de onderhavige
terreinen 'beheersen', het gevaar van eenzijdigheid veel min
der groot zijn dan de nota doet voorkomen. Een waarlijk
commerciële benadering zal immers stoelen op de bevredi
ging van zeer verscheiden behoeften. Ondanks het commer
ciële karakter heeft gedurende het gehele bestaan van de
cinematografie de film ook als kunstuiting grote mogelijk
heden van produktie en verspreiding gekregen. De kunst
zinnige film heeft wat de verspreiding aangaat zelfs grotere
mogelijkheden gekregen dan de meeste andere kunsten, om
dat ten aanzien van zijn 'verkooppunt', de bioscoop, nim
mer drempelvrees heeft bestaan. Kunst en maatschappij
staan hier dichter bij elkaar dan bij de meeste andere
kunsten het geval.is.
De commerciële aspecten van de film hebben, gelijk in het
vorenstaande is uiteengezet, belangrijke positieve effecten
en het is de taak van de overheid de voorwaarden te schep
pen voor een versterking van deze effecten. Het uitgangs
punt van het overheidsbeleid zal dan inderdaad moeten zijn,
dat het zich niet uitsluitend op het medium film zal hebben
te richten. Voorzover dit als kunst is aan te merken. Naast
educatieve en vormende elementen zullen met name cultu
rele en recreatieve facetten het filmbedrijf en met name ook
het beleid met betrekking tot de subsidiëring van films moe
ten bepalen.
Productiefonds voor Nederlandse Films
De nota Kunst en Kunstbeleid beklemtoont het belang van
samenwerking op het gebied van de nationale filmproduktie
tussen overheid en bedrijfsleven ter wille van de continuïteit.
Deze samenwerking vindt haar concretisering in de Stichting
Productiefonds voor Nederlandse Films.
Na een twintigjarige functionering van het Productiefonds
acht de overheid de tijd gekomen taak en werkwijze van het
fonds en de samenstelling van het bestuur te herzien. De
nota zegt hierover:
"In dit verband zij opgemerkt dat het Productiefonds
binnenkort twintig jaar zal bestaan. De Nederlandse
Bioscoopbond heeft in 1957 en in 1967 de verplichting
op zich genomen om gedurende een periode van tien jaar
een jaarlijkse bijdrage aan het Fonds ter beschikking te
stellen. De tweede periode van deze verplichting eindigt
in 1977. Het ligt voor de hand van deze gelegenheid ge
bruik te maken om op korte termijn de taak en werk
wijze van het Fonds en de samenstelling van het bestuur
te herzien. Recentere inzichten met betrekking tot de
mocratisering en openbaarheid (waaronder verslaggeving),
alsmede de vraag of de subsidiëring van korte films ook