tot de taak van het Fonds dient te worden gerekend,
moeten daarbij aan bod komen. Met de Bioscoopbond,
de Raad voor de Kunst en groeperingen van belangheb
benden zal hierover overleg worden gepleegd."
Met bevreeemding heeft het Hoofdbestuur kennis genomen
van de motivering die de nota geeft omtrent een heroriënte
ring met betrekking tot het Productiefonds. In het voren
staande is er reeds de aandacht op gevestigd, dat, voorzover
aJ van een verplichting kan worden gesproken, deze hierin
heeft bestaan, dat de ledenvergadering van de Nederlandse
Bioscoopbond zich in 1956 voor een periode van tien jaar
heeft verbonden tot een vaste jaarlijkse bijdrage aan het
fonds. Na afloop van deze periode heeft de ledenvergade
ring niet besloten zich voor een nieuwe periode van tien jaar
te binden, doch heeft zij van jaar tot jaar de bijdrage aan
het Productiefonds en het stelsel van overige steunmaatrege
len ten behoeve van de Nederlandse hoofdfilmproductie ge
handhaafd.
Hoe ook, van een verplichting van Bondswege met betrek
king tot een tweede tienjaarlijkse periode tegenover het
Productiefonds of het Rijk is geen sprake, zodat de zin 'de
tweede periode van deze verplichting eindigt in 1977' een
volstrekt onjuist beeld geeft.
Wanneer de overheid behoefte heeft aan heroriëntering en
overleg, dan bestaat daarvoor van Bondswege begrip. Daar
voor heeft men echter niet de kapstok van een niet be
staande verplichting nodig.
Bij lezing van het advies valt in de eerste plaats op, dat de
relatie tussen het Productiefonds, dat kredieten verstrekt
ten behoeve van hoofdfilms, en de subsidiëring van korte
films in het advies wel aan de orde komt, doch dat de
essentie van het stuk wordt uitgemaakt door de opvat
tingen van de werkgroep ten aanzien van een wijziging in
de samenstelling van het Bestuur van het Productiefonds
en de wijze van functioneren van het fonds.
Het wekt uiteraard zacht uitgedrukt verwondering, dat het
advies is tot stand gekomen, zonder dat de Nederlandse
Bioscoopbond in zijn hoedanigheid van partner met de
Rijksoverheid in het Productiefonds of de betrokken hoofd-
filmproducenten door de werkgroep zijn gehoord. Of en in
hoeverre anderen zijn gehoord, is niet bekend. Gezien aard
en functie van de Raad voor de Kunst enerzijds en gelet op
de betekenis die aan het advies moet worden toegekend, nu
dit de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk als advies van de Raad is aangeboden, had men toch
een onderzoek op ruime basis mogen verwachten met
conform de democratiseringsgedachte inschakeling van
alle betrokkenen. Al evenzeer wekt het verwondering, dat
het advies niet aan de voornaamste belanghebbenden ter
kennisneming is toegezonden.
Huidige situatie
Onder het hoofd 'Huidige situatie' wordt er in het advies de
aandacht op gevestigd, dat er thans op twee manieren over
heidsgelden worden verstrekt, namelijk via het Ministerie
van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk voor de
korte kunstfilm en culturele film en via het Productiefonds
voor hoofdfilms.
Ten aanzien van het Productiefonds wordt opgemerkt:
"De tweede manier om films gefinancierd te krijgen is
een aanvrage bij het Productiefonds voor gedeeltelijke
kostendekking in te dienen. Het betreft hier in alle ge
vallen 35mm hoofdfilms, die via Nederlandse distribu
teurs aan bioskopen verhuurd worden. Het Productie
fonds is na de oorlog ontstaan in een poging om de Ne
derlandse speelfilmproduktie levensvatbaar te maken. In
die tijd was de financiële bijdrage van de NBB ongeveer
gelijk aan die van het toenmalige ministerie van OKW.
Het aantal personen, dat benoemd door het ministerie
CRM in het Productiefonds zitting heeft en dat van de
leden van de NBB is gelijk. Op dit moment is de finan
ciële bijdrage van het ministerie van CRM meer dan 3/4
van het totaal, maar verhouding tussen het aantal verte
genwoordigers van de NBB en de personen, die door het
ministerie van CRM worden benoemd, is gelijk gebleven.
In ongeveer vijf besloten vergaderingen per jaar wordt
beslist, welke aanvragen voor een financiële bijdrage
gehonoreerd worden. De beoordeling geschiedt op basis
van de begroting. Bij de beslissingen wegen de exploita
tiemogelijkheden van de te maken film zwaar. Voorts
dient er een distributiekontrakt voor de te maken films
te bestaan van de kant van een Nederlandse distributeur,
die lid van de NBB is. De Nederlandse distribiteur heeft
daarom een sleutelpositie bij de aanvrage van een film."
De werkgroep uit de Afdeling Filmkunst van de Raad voor
de Kunst legt een duidelijke relatie tussen het aantal be
stuurders dat in het Productiefonds zitting heeft vanwege
de Nederlandse Bioscoopbond en de hoogte van de finan
ciële bijdrage van de Bond. Dienaangaande zij opgemerkt, dat
door de speciale structuur van de Bond daarin het gehele
filmbedrijfsleven is verenigd, dus zowel filmproducenten
als filmverhuurders, bioscoopexploitanten, filmstudio's en
filmlaboratoria. Bovendien heeft de Bioscoopbond een stel
sel van steunmaatregelen ten behoeve van de nationale film-
produktie ontwikkeld, waarvan de betekenis belangrijk uit-
Op de in de nota opgeworpen vraag, of de subsidiëring van
de korte film mede tot de taak van het Productiefonds
dient te worden gerekend, wordt nader ingegaan bij de be
handeling van het advies van de Raad voor de Kunst inzake
het Productiefonds.
De nota vestigt de aandacht op de omstandigheid, dat er
sinds de oprichting van het Productiefonds andere vormen
van filmdistributie en -vertoning tot ontwikkeling zijn ge
komen naast de traditionele commerciële distributiekanalen
en de commerciële bioscopen. Deze vormen van distributie
en vertoning zouden 'van groot belang kunnen zijn voor de
tewerkstelling van filmers en voor de ontwikkeling van de
Nederlandse filmcultuur'.
In het voorafgaande is de nadruk gelegd op het feit, dat
vooral de hoofdfilmproduktie zo kostbaar is, dat een nor
male commerciële exploitatie onvermijdelijk is. Het maakt
daarbij in wezen geen verschil, of de exploitatie door een
onderneming geschiedt of door een instelling zonder winst
oogmerk. Er zal te allen tijde dekking moeten zijn van het
niet-gesubsidieerde deel der produktiekosten en er zal een
distributie- en vertoningsapparaat moeten zijn, dat poten
tieel toereikend is om de produktiekosten te dekken. De
subsidiëring van de produktie van films die niet bestemd
zijn voor de gebruikelijke commerciële exploitatie, is der
halve niet een principieel vraagstuk, doch vooral een prak
tisch probleem. Gezien de geringe opbrengstmogelijkheden
van een filmexploitatie buiten de bioscopen zal een dekking
van produktiekosten ook bij een 'goedkope' opzet, aller
minst eenvoudig zijn.
Overigens zal het duidelijk zijn, dat een subsidiëring van
films die niet bestemd zijn voor een bioscoopexploitatie,
extra financieringsmiddelen vereist, opdat zij die zich
plegen te bewegen op het gebied van de produktie van films
die via de bioscoop plegen te worden verspreid, niet in hun
mogelijkheden worden beknot.
De nota bepleit een vervaging van de grens tussen film en
televisie. Wanneer in dit verband de wenselijkheid wordt
geuit van inschakeling door de Nederlandse televisie op
ruime schaal van Nederlandse filmers, dan kan hiermede
dezerzijds volledig worden ingestemd. Het zou overigens
juister zijn, indien de Nederlandse filmproduktie in haar
totaliteit, zulks met inbegrip van technische krachten,
studio's en laboratoria, veel meer en veel frequenter zou
worden ingeschakeld dan tot nu toe het geval is. Een ver
vaging van de grens tussen films die voor vertoning in de
bioscoop bestemd zijn en films die bestemd zijn voor uit
zending door de televisie, is bepaald niet aan te bevelen,
"afgezien van bepaalde vormen van co-produktie. Ook op