ADVIES VAN DE RAAD VOOR DE KUNST
INZAKE HET PRODUCTIEFONDS
deze materie wordt nader ingegaan bij de behandeling van
het advies van de Raad voor de Kunst inzake het Productie
fonds.
Algemeen
Uit het Informatiebulletin van de Raad voor de Kunst heeft
het Hoofdbestuur van de Nederlandse Bioscoopbond kennis
genomen van het feit, dat een werkgroep uit de Afdeling
Filmkunst van deze Raad zich heeft beziggehouden met de
problematiek rond de relatie tussen het Productiefonds en de
subsidiering van korte films. De werkgroep heeft een verslag
opgesteld dat door de Dagelijkse Raad op 2 augustus 1976
aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk is aangeboden als een advies van de Raad voor de
Kunst.
gaat boven de hoogte van de subsidie aan het Productiefonds
als zodanig. In de beoogde opzet van samenwerking tussen
overheid en filmbedrijfsleven past derhalve een structuur,
volgens welke de ene helft van het Productiefonds wordt
benoemd door de Minister van Cultuur, Recreatie en Maat
schappelijk Werk en de andere helft door het Hoofdbestuur
van de Nederlandse Bioscoopbond.
Ten onrechte wordt de indruk gewekt, alsof het Productie
fonds zou eisen, dat de gesubsidieerde films door een lid
van de Nederlandse Bioscoopbond moeten worden gedis
tribueerd. Door het industriële karakter van de filmpro-
duktic ligt het evenwel voor de hand, dat een normale
commerciële exploitatie door de producent wordt nage
streefd, derhalve met inschakeling van de normale commer
ciële kanalen van distributie en het vertoningsapparaat der
bioscopen.
In het licht van deze constellatie verlangt het Productie
fonds terecht, dat de producent een distributiecontract af
sluit van zodanige aard en betekenis, dat de mogelijkheid
van een volledige dekking van de produktiekostcn uit de
exploitatie-opbrengsten van de film aanwezig is. Deze eis is
bepaald niet gekoppeld aan het Bondslidmaatschap van de
distributeur. Gelet op vorenstaande beschouwingen zal het
echter geen verwondering wekken, dat de Nederlandse films
tot nu toe steeds door leden-filmverhuurders van de Neder
landse Bioscoopbond zijn gedistribueerd.
Kritiek op de huidige situatie en voorstellen voor een
verandering op lange termijn
Het gebruik door de werkgroep van de woorden "Kritiek op
de huidige situatie' doet kritiek verwachten op het subsidie
beleid van het Productiefonds, teneinde aan de hand daar
van een pleidooi te houden voor wijzigingen in dit opzicht,
welke ook. Van een dergelijke benadering is echter geen
sprake.
Het desbetreffende hoofdstuk vangt aan het de volgende
passage:
"Uit het bovenstaande blijkt dat de NBB grote invloed
op de gang van zaken binnen het Productiefonds heeft.
Dit is historisch gegroeid. De samenstelling van het
Productie fonds en de representativiteit van de leden
zullen opnieuw bekeken moeten worden met referentie
aan de huidige produktic-, distributie- en exploitatie
situatie. Films vinden immers op dit moment hun pu
bliek niet alleen via de bioscopen, maar ook via de tele
visie en de alternatieve circuits en in de toekomst via
video-cassettes en andere elektronische procédés. Het is
niet ondenkbaar dat binnen het Productiefonds een de-
mokratisering wordt doorgevoerd, zodat alle bij de film
betrokkenen voldoende vertegenwoordigd zijn. Alleen
op deze wijze zou gemeenschapsgeld besteed moeten
worden. Dit zou leiden tot een veranderde samenstelling
van het aantal leden in het Produktiefonds."
Vooropgesteld moet worden, dat uit de beschouwingen van
de werkgroep geenszins blijkt, dat de Nederlandse Bioscoop
bond grote invloed op de gang van zaken binnen het Pro
ductiefonds heeft. Als men al van invloed zou kunnen spre
ken, dan zou deze in het beleid van het Productiefonds tot
uiting hebben moeten komen en zouden er ongetwijfeld
conflicten zijn gerezen met hen die door de Rijksoverheid
zijn aangewezen als Fondsbestuurders. Ook hiervan is niets
gebleken.
Van invloed van de Bond zou sprake kunnen zijn, indien zij
die door het Hoofdbestuur zijn benoemd, een duidelijk om
lijnd belang zouden kunnen behartigen. Er is echter een
veelheid van belangen, doordat de bedrijfsorganisatie we
gens haar verticale opbouw groeperingen omvat met onder
ling vaak tegengestelde belangen, noch ongeacht de belan
gentegenstellingen binnen de groeperingen. Gezien deze
constellatie is het absurd te spreken van grote invloed van
de Bond op de gang van zaken. Van allen die in het Bestuur
van het Productiefonds zitting hebben mag worden ver
wacht, dat zij in de grootst mogelijke objectiviteit hun taak
ten dienste van de nationale hoofdfilmproduktie verrichten.
De omstandigheid, dat de televisie gebruik maakt van het
medium bioscoopfilm, behoeft bepaald niet tot een repre
sentatie van de televisie in het Fondsbestuur te leiden. Over
al ter wereld zijn de steunstelsels ten behoeve van de film
gebaseerd op de noodzakelijkheid de produktie van films
die in de eerste plaats bestemd zijn voor vertoning in de
bioscopen, te subsidiëren. De televisie heeft haar eigen
mogelijkhéiden om speciaal te haren behoeve films te ver
vaardigen, zodat het subsidiebeleid in ieder geval niet op
deze films dient te worden gericht. Het komt in het buiten
land in een beperkt aantal gevallen voor, dat bioscoopfilms
of films die niet duidelijk als bioscoopfilm danwei als
televisiefilm zijn aan te merken, door de televisie worden
meegefinancierd. Dit doet aan de zaak echter principieel
niets af. De werkgroep voert aan, dat de produktie van de
Nederlandse film zou kunnen worden bevorderd, wanneer
de televisie substantieel financieel aan de fondsen ter ver
vaardiging van films zou bijdragen. "De televisie zou", zo
vervolgt de werkgroep, "ook als co-producent en als afne
mer van een film kunnen optreden". In samenhang hier
mede wordt nog de aandacht gevestigd op de Duitse Bonds
republiek, waar de televisie op filmgebied 'pionierswerk'
verricht. Voorts zijn enige zinnen gewijd aan de verhouding
televisie bioscoopbedrijf in het algemeen, waarin de werk
groep het bioscoopbedrijf voorhoudt, dat het ten onrechte
een negatieve houding heeft ten opzichte van de televisie
en zijn vrees voor de televisie niet reëel is. Ten aanzien van
dit laatste kan onzerzijds worden opgemerkt, dat de organi
satie altijd een goede samenwerking met de televisie heeft
nagestreefd, waarbij overigens wel als uitgangspunt heeft ge
golden een gebruik door de televisie van de bioscoopfilm
op zodanige wijze, dat de positie van de bioscoop en daar
mede de financiële basis voor de produktie van bioscoop
films niet wordt ondermijnd.
Met de werkgroep is het Hoofdbestuur van oordeel, dat het
redelijk is te overwegen voor de televisie een plaats in te
ruimen in de organen die financieel toewijzingen verrichten
ten behoeve van de Nederlandse film, als zijn substantieel
financieel zou bijdragen aan de fondsen en zij als co-pro
ducent van de te subsidiëren films zou optreden. Tot nu
toe is deze situatie echter niet gerealiseerd en moet ook zeer
worden betwijfeld, of zij ooit zal kunnen ontstaan.
De verwijzing naar de Duitse situatie heeft weinig zin, om
dat de Duitse televisie over aanzienlijk grotere financiële
middelen beschikt. Bovendien moet, wat de Duitse Bonds
republiek betreft, in aanmerking worden genomen, dat een
deel van de films die door de televisie zijn meegefinancierd,
weliswaar uit artistiek oogpunt van betekenis is geweest,
doch dat de aldus in co-produktie tot stand gekomen films
in economisch opzicht weinig te beduiden hebben gehad.
Het is wel opmerkelijk, dat de omzet van de Duitse films in