het eigen land in 1976 circa 8% van de totale filmomzet
heeft uitgemaakt tegen30% gemiddeld een tiental jaren
geleden.
Het belang van de Duitse televisie bij de co-financiering
respectievelijk co-produktie van de films in kwestie is hierin
gelegen, dat zij deze films sneller (meestal twee jaar na de
bioscooppremière) kan vertonen dan normaal met bioscoop
films het geval is. De omstandigheid, dat ondanks de intro
ductie van een stelsel van steunverlening ten behoeve van de
nationale bioscoopfilm en de medewerking in een aantal ge
vallen van de televisie de omzet van de Duitse film zo sterk
is gedaald (zelfs onder het aandeel van de Nederlandse film
in de Nederlandse omzet) wijst er wel op, dat de Duitse
situatie nu ook weer niet als een goed voorbeeld kan gelden.
De algemene toestand van de Duitse filmindustrie is zeker
niet rooskleurig te noemen. De vraag, of de steunverlening
in Duitsland in haar huidige vorm dient te worden gehand
haafd, is daar juist nu in ernstige discussie.
Omtrent 'het alternatieve circuit' merkt het advies op:
"Het alternatieve circuit heeft een nieuw publiek ver
worven voor deels andersoortige films, die niet in de bij
de NBB aangesloten bioskopen worden vertoond. Ook
hier is sprake van een kwa lengte en intentie verschillend
aanbod van films. Het alternatieve circuit heeft belang
bij de bevordering van de Nederlandse film en kan daar
een aktieve rol bij spelen door de nieuwe distributie-
mogelijkheden en door deelname aan beoordelings
kommissies."
Het komt het Hoofdbestuur voor, dat er aanleiding toe be
staat de positie van de door de werkgroep gestelde instel
lingen nader te bezien, indien zij zich meer permanent met
de produktie van Nederlandse films en haar exploitatie zou
den bezighouden. Zoals reeds eerder is opgemerkt, is het
'nieuwe publiek' van het alternatieve circuit zodanig gering,
dat het in het algemeen nauwelijks een rol zal kunnen spe
len bij de financiële opzet van een hoofdfilmproduktie.
Instelling van één fonds voor de filmproduktie
De werkgroep uit de Afdeling Filmkunst van de Raad voor
de Kunst stelt vast, dat er in het verleden vaak een grens is
getrokken tussen de zogenaamde commerciële film en de
artistieke film. Zij vindt deze splitsing kunstmatig. "Wan
neer de overheid de Nederlandse film bestaanszekerheid wil
geven, dan moet zij haar beleid zodanig inrichten, dat de
Nederlandse filmer en de Nederlandse filmproduktie vol
doende mogelijkheden geboden worden om zich te ont
plooien. Daarbij is de taak van de overheid samen met de
privé-sektor niet alleen het bestaande publiek uit te breiden,
maar vooral de rest, het niet-publiek, naar zich toe te trek
ken."
Met deze opvattingen kan men het in hoofdzaak wel eens
zijn.
Anders ligt dat ten aanzien van de aansluitende zin: "Er zijn
op dit moment voldoende tendenzen en mogelijkheden op
het terrein van de film om er argumenten aan te ontlenen
voor een samensmelting van het Productiefonds en de post
voor de korte films."
Hoe men op grond van het vorenstaande tot laatstbedoelde
conclusie komt, vermag het Hoofdbestuur niet in te zien.
Verder in het advies komt echter een passage voor die iets
meer motivering voor de totstandkoming van één fonds
biedt: "De Nederlandse filmproduktie is pluriform, er wor
den verschillende soorten films uit verschillende intenties en
exploiteerbaarheidsopvattingen gemaakt. De samenhang van
het beleid zou bevorderd worden, indien aanvragen voor
financiële steun werden beoordeeld rekening houdend met
de totale situatie voor de Nederlandse film. Dit kan van
grote betekenis zijn voor de 'doorstroming' van filmtalent.
Ook dit pleit, ons inziens, voor instelling van een overkoe
pelend fonds voor de subsidiëring van Nederlandse films."
Tegen de gedachte van de samenstelling van de subsidiepot
ten voor de hoofdfilm en de korte film bestaat van Bonds-
wegc ernstig bezwaar. Zo is het absoluut niet in te zien
hoe de pluriformiteit van de Nederlandse hoofdfilmpro
duktie zou kunnen worden bevorderd door een samen
smelting van de beide subsidiepotten. Het is de verdienste
van het Productiefonds, dat het alle filmgenres in de sub
sidiëring aan hun trekken laat komen. Of en in hoeverre
het beleid met betrekking tot de subsidiëring van de korte
film voldoende ruimte biedt voor allerlei genres, is onbe
kend. Als dit beleid onvoldoende rekening houdt met de
verscheidenheid, dan zou het kunnen worden herzien. Een
samenvoeging van subsidiepotten is daarvoor niet nodig.
De werkgroep merkt op, dat het voordeel van één fonds
hierin is gelegen, dat men bij de beoordeling rekening kan
houden met de totale situatie op het gebied van de Neder
landse film. Op zichzelf is deze gedachte niet onjuist, doch
een concretisering ervan door vorming van één fonds stuit
op allerlei problemen:
a. de beoordelingsnormen van hoofdfilms en korte films
kunnen eenvoudig niet dezelfde zijn als gevolg van het
verschil in problematiek en wel in het bijzonder als ge
volg van het industriële karakter van de hoofdfilmpro
duktie en de veel grotere aanwendingsmogelijkheden,
ook buiten de bioscoop, van korte films;
b. een vermenging van de pot voor de hoofdfilm en die
voor de korte film zal tot complicaties leiden, omdat
het risico bestaat, dat een van de categorieën tekort
komt ten opzichte van de huidige situatie van geschei
den potten.
Het merkwaardige is wel, dat bij nadere beschouwing ook
de werkgroep de consequenties van haar standpunt niet,
althans zeer ten dele, aanvaardt. Zij stelt namelijk, dat
allereerst zou moeten worden onderzocht "welke moge
lijkheden er zijn om via één fonds voor de film tot een eer
lijke verdeling van het geld tussen de diverse soorten films
te komen." Als men dan toch weer tot een verdeling zou
willen geraken, dan kan men even goed de huidige situatie
handhaven, volgens welke het Ministerie van Cultuur, Re
creatie en Maatschappelijk Werk via de Rijksbetroting de
budgetten voor de lange en de korte films afzonderlijk
vaststelt.
Voorts gaat de werkgroep ervan uit, dat er twee selectie
commissies zouden moeten zijn, een voor de hoofdfilm en
een voor de korte film. Er zou weliswaar ten minste één
persoon lid moeten zijn van beide, zeer grote, commissies,
doch ter beoordeling van de 'totale situatie' kan een derge
lijke oplossing nauwelijks toereikend worden geacht. Ook
hier dus geen principiële verandering.
Positie en inrichting van het ene productiefonds
Het nieuwe productiefonds zou volgens de werkgroep een
autonome instelling moeten zijn. Ten aanzien van zijn be
leid moet het fonds geen verantwoording schuldig zijn aan
de overheid, maar bijvoorbeeld aan een raad, bestaande uit
leden die het filmbedrijf eventueel de televisie en de over
heid vertegenwoordigen. Uit deze formulering zou men
moeten opmaken, dat de raad buiten het fonds staat, doch
hoe een fonds (stichting?) aan een dergelijk lichaam ver
antwoording verschuldigd zou kunnen zijn in juridische
of andersoortige zin, vermag het Hoofdbestuur niet in te
zien.
Er zou een selectiecommissie voor de hoofdfilm moeten
komen en een selectiecommissie voor de korte film. Elke
commissie zou moeten bestaan uit negen personen (plus
negen reserves
Bovendien zou elke selectiecommissie een beroepsinstantie
moeten hebben van vijf personen (plus vijf reserves). In to
taal zijn er dus achtentwintig personen nodig, doch daar ten
minste één persoon in beide commissies zitting zou moeten
hebben, zal dit aantal wat kunnen dalen. Veel kleiner zullen
de commissies echter niet worden, want alle groeperingen
die ook maar enigszins met de filmproduktie, filmdistribu
tie of filmexploitatie hebben te maken, zouden immers