SLOTBESCHOUWING
moeten zijn vertegenwoordigd.
Wanneer men in aanmerking neemt, dat de selectiecommis
sies jaarlijks voor de helft zouden moeten worden ver
nieuwd, dan vraagt men zich toch wel af, waar men al deze
'deskundigen' vandaan haalt.
Daarenboven dringt zich de vraag op hoe men op deze wijze
tot een continu en constructief beleid zou kunnen komen
dat rekening houdt met de totale situatie van de Nederland
se film. De gecompliceerdheid met name van het subsidie
beleid op het terrein van de hoofdfilm maakt het tot een
eerste vereiste, dat er een ruime mate van ervaring aanwezig
is. De functionering van een niet te grote commissie, wier
leden goed op elkaar zijn ingespeeld, is uitermate belang
rijk, juist ook met het oog op de handhaving van de conti
nue werkzaamheid der filmproduccrende bedrijven.
Aangaande de samenstelling van de commissie zij nog opge
merkt, dat het Hoofdbestuur met het oog vooral op de ge
compliceerde financiële belangen die bij de hoofdfilmpro-
duktie een rol spelen, bij de benoeming zoveel mogelijk het
accent wenst te leggen op de kwaliteiten van de betrokke
nen op het stuk van de beleidsvoering. Om dezelfde reden
verdient het zijns inziens aanbeveling personen te benoemen
die op het terrein van de hoofdfilmproduktie geen directe
belangen hebben.
Bij realisering van de door de werkgroep voorgestelde opzet
zal de praktijk hierop neerkomen, dat het beleid in concreto
zal worden bepaald door het secretariaat, zijnde het enige
in continuiteit werkende apparaat. Ten aanzien van het
secretariaat dient er nog op te worden gewezen, dat in de
opzet van de werkgroep moeilijk plaats is in te ruimen voor
een functionering van het bureau van de Nederlandse Bio
scoopbond als zodanig. Het ligt voor de hand dat er dan een
ambtelijk apparaat wordt gecreëerd, waarvan de kosten op
een hoog niveau zullen liggen. Men moet immers niet buiten
beschouwing laten, dat naast de normale secretariaatsfunc-
tic ook administratieve en controlerende werkzaamheden
zullen moeten worden vervuld. Al deze taken worden nu op
deskundige en praktische wijze verricht door het Bondsbu-
rcau tegen een uitermate geringe kostenvergoeding. Het kos
tenaspect krijgt in dit verband nog een extra accent, door
dat de functionering van grote organen volgens de opzet van
de werkgroep ongetwijfeld ook extra kosten met zich zal
brengen.
Al deze factoren in aanmerking nemende moet de construc
tie van het ene productiefonds als volstrekt onpraktisch, als
nodeloos kostbaar en als een gevaar voor de continuiteit van
de Nederlandse filmproduktie van de hand worden gewezen.
Verandering op korte termijn
De argumenten voor instelling van één fonds motiveren naar
de mening van de werkgroep ook een andere opzet op korte
termijn van de vertegenwoordiging in het Producticfonds.
Er zou ruimte moeten worden gemaakt om zoveel mogelijk
deskundigen zitting te laten nemen in het Productiefonds.
De werkgroep denkt aan een voordrachtsrecht vanuit ver
schillende werkterreinen, zoals bioscoopexploitatie, film
verhuurders, filmproducten, filmmakers, televisiedeskundi
gen, auteurs, het alternatieve circuit en het Ministerie van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Tevens zou er
de mogelijkheid moeten komen zich op speciale deelgebie
den in de advisering van projecten door deskundigen te la
ten bijstaan. Voorts worden nog enige desiderata genoemd,
zoals het vervallen van de eis, dat de distributeur lid is van
de Nederlandse Bioscoopbond, en meer slagvaardigheid ten
aanzien van het houden van vergaderingen, waarvan er vol
gens de werkgroep thans circa vijf per jaar plaatshebben.
Het is volstrekt onbegrijpelijk wat de werkgroep met ver
anderingen op korte termijn als vorengenoemd beoogt. De
voorgestelde veranderingen zijn nagenoeg dezelfde die al,
soms in andere vorm, eerder zijn vermeld in het kader van
het streven van de werkgroep de gehele structuur van de
subsidiëring van de nationale film te herzien. Men kan nau
welijks verwachten, dat eerst een discussie op gang komt
om de huidige situatie ten aanzien van het Productiefonds
op korte termijn te wijzigen om vervolgens nog eens een
uitvoerige discussie te krijgen over een nieuwe opzet van de
film subsidiëring in haar totaliteit. Een dergelijke gedragslijn
lijkt volkomen onpraktisch en irreëel.
Op de verschillende denkbeelden omtrent een verandering
op korte termijn is in het voorafgaande in hoofdzaak reeds
ingegaan. De desiderata van meer praktische aard zijn wei
nig relevant. In de eerste plaats kan men moeilijk een eis
laten vervallen die niet bestaat. In de tweede plaats mag ge
noeg vertrouwen worden gesteld in de slagvaardigheid van
het Bestuur van het Productiefonds ten aanzien van het
houden van vergaderingen naar gelang de ingediende stuk
ken dit vereisen. Het aantal vergaderingen zegt dienaan
gaande niets.
Het verdient aanbeveling om aan de hand van de opvat
tingen die in het vorenstaande zijn neergelegd, de meest
essentiële zaken die ter sprake zijn gekomen, puntsgewijze
samen te vatten. In een aantal gevallen zullen dienaan
gaande enige nadere desiderata kenbaar worden gemaakt.
a. Door de aard van het medium film en vooral de hoofd
film zal het filmbeleid van de Rijksoverheid zich niet
uitsluitend mogen beperken tot het kunstbeleid in enge
zin, doch zal dit in meer algemene zin een cultureel en
recreatief beleid moeten zijn. In samenhang hiermede
zal het de taak van de overheid zijn zodanige voorwaar
den te scheppen als binnen haar bereik liggen, teneinde
een optimale functionering van het medium film in cul
turele en recreatieve zin' te bevorderen. Naast de gebrui
kelijke vorm van subsidiering en stimulerende maatrege
len van andere aard kan daarbij ook worden gedacht aan
maatregelen op fiscaal gebied. In dit verband kan worden
genoemd een plaatsing van de diensten in de filmsector
in het uitzonderingstarief van de B.T.W. Dit zou geheel
in de lijn zijn van de UNESCO-resolutic die fiscale gelijk
schakeling bepleit van de film met het boek. Langs deze
weg zou de filmexploitatie een zodanig ruimere armslag
krijgen, dat filmculturele functies in het algemeen en
filmartistieke functies in het bijzonder beter zouden
kunnen worden vervuld.
b. De situatie in een klein land als Nederland biedt voorals
nog te weinig mogelijkheden voor hen die zich op het
terrein van de hoofdfilmproduktie bewegen, om in con
tinuiteit werkzaam te zijn. Met het oog hierop is het van
belang, dat hun aktiviteit zich, voorzover dat al niet ge
beurt, mede gaat uitstrekken tot andere audio-visuele
terreinen, zoals dat van de korte film. Dit impliceert, dat
het beleid ter zake van de subsidiëring van de korte film
mede op de concretisering van deze mogelijkheid dient
te worden gericht.
c. Hetgeen onder b is opgemerkt ten aanzien van de korte
film, geldt uiteraard mede voor werkzaamheden op het
gebied van de televisie, video en dergelijke. Bevorderd
dient te worden, dat de Nederlandse zendgemachtigden
in aanzienlijk grotere mate dan tot nu toe het geval is
filmproducenten en hun creatieve en technische mede
werkers zullen inschakelen. Ook zou de televisie meer
gebruik dienen te maken van de faciliteiten van de film
technische bedrijven.
d. Voor de toekomstige positie van de Nederlandse film
produktie is een verbeterde exportpositie van essentiële
betekenis. Hiervoor is in de eerste plaats vereist, dat de
te vervaardigen films voldoende interessant zijn voor een
internationaal publiek. Zulks kan mede worden bereikt