19
dat hierbij de in het geding gebrachte
kwestie van de onderhuur buiten be
schouwing kan blijven omdat verhuurder,
zeker op of omstreeks de tijd dat sprake
was van verlenging van het huurcontract,
geacht kon worden op de hoogte te zijn
van deze onderverhuur en dat deze toen
niet, althans niet schriftelijk, heeft ge
protesteerd, hetgeen betekent dat hij
daarmede stilzwijgend akkoord is gegaan;
dat tevens buiten beschouwing kan blij
ven omdat verhuurder daarvan slechts
melding heeft gemaakt en dat partijen
zich daarop niet hebben beroepen, dat
huurder Vabomex pas op 23 juni 1980
formeel is opgericht en dat haar rechts
voorgangster, de firma Van Bommel Gou
da, dus het eerste deel van de onderhuur
voor haar rekening heeft genomen;
dat wanneer verder wordt gesproken van
huurders of huurder-Vabomex daarin
eveneens genoemde rechtsvoorgangster
van Vabomex geacht zal worden te zijn
begrepen, althans wanneer dat van toepas
sing kan zijn;
dat het verschil van mening tussen partij
en zich toespitst op de conditie waarin
het dak van het gebouw zich bevond; dat
verhuurder, die blijkens de stukken al re
paraties aan het dak had verricht of had
laten verrichten, wel bereid was de nodige
verdere reparaties te doen uitvoeren, repa
raties die hij overigens niet als ernstig of
omvangrijk karakteriseerde, maar dat hij
op grond van het feit dat de daklekkage
naar zijn oordeel aan de schuld van huur
ders was toe te schrijven, niet bereid was
de kosten voor zijn rekening te nemen;
dat hierover tussen partijen geen overeen
stemming is bereikt en dat evenmin uit de
stukken of uit het verhoor van de par
tijen is gebleken, dat aan de kant van de
huurders als meest gerede partijen, sterke
aandrang is uitgeoefend om tot de ge
wenste dakverbetering te geraken;
dat overigens moet worden geconstateerd
dat er speciaal aan de kant van de huur
ders erg weinig schriftelijk is vastgelegd
omtrent de zakelijke verschilpunten tus
sen partijen waarop men zich beroept en
waardoor thans een onoverzichtelijk ge
heel is ontstaan.
dat het ook merkwaardig aandoet dat
hoewel blijkens de stukken de verhouding
tussen partijen niet optimaal was te noe
men, zonder verklarend commentaar door
huurders in 1977 gebruik is gemaakt van
het optierecht, waardoor de verhuur en
huur voor vijf jaar werd verlengd;
dat te dezer zake thans is gesteld dat deze
verlenging gericht was op een nauwere sa
menwerking met huurders, op een even
tuele herziening van de huurvoorwaarden
en op een mogelijke splitsing van de zaal
in twee kleinere zalen, maar dat ook hier
omtrent niets bruikbaars is vastgelegd;
dat korte tijd later, te weten in de tweede
helft van 1978, huurders eerst een deel
van de exploitatie stil leggen wegens ge
breken aan het gebouw en drie maanden
later, te weten per 1 december 1978, de
exploitatie geheel beëindigen, dit alles
zonder de verhuurder daarvan schriftelijk
op de hoogte brengen of hem formeel in
gebreke te stellen zoals wettelijk is
voorgeschreven;
dat de in het geding gebrachte brief van
20 november 1978 van de oorspronke
lijke huurder Apollo aan verhuurder niet
als zodanig kan worden beschouwd;
dat huurders in 1977 belangrijke investe
ringen in het gehuurde hebben gedaan,
zonder zich tevoren de nodige zekerheid
te verschaffen dat verhuurder het daar
mede eens was en van zijn kant medewer
king zou verlenen aan het welslagen van
de renovatieplannen en eventuele verdere
toekomstplannen;
dat huurders onder die omstandigheden,
gelet op het bepaalde in artikel 6 van de
huurovereenkomst, thans ten onrechte in
reconventie vorderen, dat verhuurder de
destijds gemaakte kosten tot een bedrag
van f., alsnog zal vergoeden.
dat mitsdien eveneens ten onrechte wordt
gevorderd, dat verhuurder schadevergoe
ding zou moeten betalen voor gederfde
exploitatie-inkomsten sedert 1 december
1978 aan de kant van huurders;
dat volgens de geproduceerde stukken die
niet door huurders zijn bestreden, sedert
1977 een aanzienlijke huurachterstand is
ontstaan die door verhuurder tot en met
31 december 1981 is becijferd op f.,
waarbij komt de op een niet nader ge
noemde datum met huurder-Apollo over
eengekomen en niet bestreden rentever
goeding ad 10 procent per jaar, becijferd
op f.., in totaal vormend een bedrag van
f..;
dat de raadsman van verhuurder in zijn
conclusie van repliek in conventie d.d. 17
september 1982 namens verhuurder vor
dert dat ook de huur verschuldigd na
31 december 1981 verhoogd met de over
eengekomen rente, door huurders alsnog
zal worden voldaan;
dat de Commissie deze laatste huurvor-
dering lopende van 1 januari tot 27 april
1982, die niet in cijfers werd uitgedrukt,
in het kader van het voorafgaande terecht
acht en vaststelt op f., inclusief rente tot
aan de expiratiedatum van het contract;
dat deze huurvorderingen de Commissie
niet onredelijk of onbillijk voorkomen,
teminder daar verhuurder zich in hoofd
zaak heeft gehouden aan de destijds
overeengekomen minimum huur, welk
bedrag sedert 1967 nimmer is aangepast;
dat het beroep van huurders op ontbin
ding van het huurcontract per 1 december
1978 wegens wanprestatie door verhuur
der, waardoor het verder exploiteren van
de in het gehuurde gevestigde bioscoop
onmogelijk werd gemaakt, door de Com
missie van de hand moet worden gewe
zen, omdat van wanprestatie als bedoeld
niet is gebleken en evenmin is gebleken
dat op de voorgeschreven wijze ingebre
kestelling heeft plaatsgevonden;
dat derhalve de huurvorderingen van ver
huurder inclusief rente voor toewijzing in
aanmerking komen;
dat uit het vorenstaande volgt dat huur
ders ten onrechte in conventie afwijzing
van deze vordering eisen en ten onrechte
in reconventie schadevergoeding verlan
gen voor door hen in het gebouw aange
brachte verbeteringen, zodat deze vorde
ringen moeten worden afgewezen;
dat al hetgeen door partijen voorts schrif
telijk of mondeling in het geding is ge
bracht als niet terzake dienende buiten
beschouwing wordt gelaten;
dat de kosten van het geding, gelet op de
omvang van de zaak, zijn bepaald op
f 850,- en dat deze ten laste moeten ko
men van huurders, terwijl de kosten voor
rechtskundige bijstand of eventuele an
dere kosten, door de partijen zelf gedra
gen dienen te worden;
RECHTDOENDE ALS GOEDE
MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagden om tegen
behoorlijk bewijs van finale kwijting aan
eiser te betalen een bedrag van f..;
WIJST AF de eisen van gedaagden in con
ventie als in reconventie;
VEROORDEELT gedaagden in de arbi-
tragekosten die tot aan het op verzoek
van een der partijen deponeren van het
vonnis bij de Griffie van de arrondisse
mentsrechtbank te Amsterdam, zijn be
paald op f 850,- (achthonderdenvijftig
gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op
8 februari 1983
De Commissie van Geschillen
(Derde Kamer) van de Nederlandse
Bioscoopbond:
w.g. J. van Willigen, Voorzitter
w.g. V.N. Reumer, lid
w.g. Drs. W.J.A. van Roosmalen, lid
De Secretaris a.i. der Commissie van
Geschillen:
w.g. L. Claassen