DE MEDIANOTA
EN HET FILM- EN BIOSCOOPBEDRIJF
Na de ontwerpen die 'vertrouwelijk'
circuleerden, is eind augustus 1983
dan de enige echte Medianota ver
schenen.
Het beleid inzake de media is kabi
netsbeleid. De Medianota laat hier
over geen misverstand ontstaan: het
beleid wordt gevoerd door de minis
ter van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur, doch de pijlers van dit
beleid zijn door het Kabinet vast
gesteld. Dit wordt nog eens beklem
toond door de omstandigheid, dat
de Medianota is ondertekend door
de Minister-President en, in volg
orde, door de minister van W.V.C.
de staatssecretaris van Verkeer en
Waterstaat, door de minister van
Economische Zaken, de minister
van Onderwijs en Wetenschappen, de
minister van Justitie en de minister
van Binnenlandse Zaken. Een zwaar
gezelschap voorwaar!
De door de regering in de Media
nota ontwikkelde denkbeelden om
trent het mediabeleid hebben zowel
betrekking op bestaande media als
op nieuwe media.
De bestaande media, zoals kranten,
tijdschriften en de traditionele ra
dio- en televisie-omroep, behoren
naar het oordeel van de regering
'een levendig bestaan' te kunnen
blijven leiden. Nieuwe media, zoals
kabeltelevisie en abonnee-televisie,
dienen ruime levenskansen te krij
gen. De nieuwe media zijn in prin
cipe voorbehouden' aan bedrijven
en instellingen, geen omroeporgani
saties zijnde.
De Medianota vermeldt een drietal
uitgangspunten van het kabinets
beleid, zulks conform het advies
van de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid. Deze uit
gangspunten zijn:
a. bescherming van de terecht grote
vrijheid en bewaking van de ver
scheidenheid van meningsuiting
door omroep en pers;
b. bescherming van Nederlandse
culturele verworvenheden en ver
groting van de verschijningsmoge-
lijkheden daarvoor;
c. verruiming van het op individuele
voorkeuren gericht programma
aanbod.
Wat ook de strekking moge zijn van
algemene uitspraken als de onder
havige, het staat vast, dat het me
diabeleid ten nauwste de belangen
raakt van het in de Nederlandse
Bioscoopbond verenigde film be
drijfsleven: speelfilmproducenten,
av-producenten, filmlaboratoria en
-studio's, filmverhuurkantoren en
bioscoopexploitanten. Het over
grote deel van hen is voor het be
staan volledig afhankelijk van de
speelfilm. Als de speelfilm er niet is,
dan verkeren zij in dezelfde positie
als een uitgever zonder kranten,
boeken en tijdschriften.
Onze Bondsleden houden zich bezig
met de totstandkoming en de ver
spreiding van cultuur in de vorm
van het filmmedium. Dit medium
werd vroeger nagenoeg uitsluitend,
door de bioscoop tot het publiek
gebracht. Nog altijd is de bioscoop
de belangrijkste economische basis
van de speelfilm, zodat dit medium
zonder de bioscoop eenvoudig on
denkbaar is. De televisie maakt in
toenemende mate van dit medium
gebruik, de video-exploitatie doet
dit zelfs in zeer overwegende mate.
De abonnee-televisie zal op grond
van de ervaring in het buitenland en
gelet op de plannen die er in ons
land op dit gebied bestaan, even
eens in zeer belangrijke mate van de
speelfilm afhankelijk zijn. In het
licht van al deze culturele en eco
nomische belangen menen wij, dat
de film- en bioscoopsector in zijn
geheel bij de exploitatie van abon-
nee-tv betrokken behoort te zijn,
voorzover de speelfilm in het geding
is. Het ligt voor de hand, dat deze
sector niet alleen het recht heeft
om mee te spreken als het filmbe-
lang aan de orde is, doch in het bij
zonder ook het recht heeft om mee
te doen.
Als er derhalve concessies voor
abonnee-tv worden verleend, dan
zijn wij van oordeel, dat wij in sa
menwerking met anderen in een
soort joint venture voor het film-
aanbod dienen zorg te dragen. En
als wij het hebben over 'wij', dan
bedoelen wij niet een of enkele on
dernemingen op film- en bioscoop
gebied, doch de bedrijfstak in zijn
totaliteit. Het is niet gewenst, dat
een enkeling een monopoliepositie
op dit terrein gaat innemen, onge
acht of het nu een filmonderneming
of een andere onderneming is. Deze
zou een zo overheersende positie in
de filmhandel kunnen gaan inne
men via de aankoop van filmrech
ten, dat normale marktverhoudin
gen in gevaar zouden komen.
Door de bedrijfstak in zijn totali
teit in te schakelen, zouden even
tuele voordelen uit hoofde van
abonnee-televisie de gehele bedrijfs
tak ten goede komen. Voor een zo
danige oplossing bestaat te meer re
den, omdat het film- en bioscoop
bedrijf de sterke directe concurren
tie ondervindt van het enorme ge
bruik van speelfilms voor televisie-
en videodoeleinden. De gevolgen
hiervan zijn in de eerste plaats voel
baar bij de bioscoopexploitatie.
In tegenstelling met de pers kent de
bioscoopsector geen fonds als het
Bedrijfsfonds voor de Pers, dat
steun kan verlenen aan kranten en
tijdschriften. Wanneer ten opzichte
van de pers rekening wordt gehou
den met de concurrerende invloed
van de reclame op televisie, dan
mag voorts niet buiten beschou
wing blijven, dat de bioscopen de
zelfde nadelige invloed ondervinden
door verminderde inkomsten uit
projectiereclame.
Men zou kunnen tegenwerpen, dat
pers en bioscoop onvergelijkbaar
zijn, doch dit is betrekkelijk. Staat
1