DE NOTA 'FILM EN PUBLIEK
5*
Begin vorig jaar heeft het Ministerie van
W.V.C, aan de Vakgroep Theoretische So
ciologie en Methodenleer van de Rijksuni
versiteit Utrecht opdracht gegeven voor een
analyse van de gegevens, verkregen uit een
enquête naar filmkijken, die eind 1983 is
gehouden door de N.V. vh. Nederlandse
Stichting voor Statistiek. Reden voor deze
opdracht was, dat de, met financiële steun van
het ministerie verrichte enquête veel interes
sant lijkend materiaal had opgeleverd, het
welk echter nog nauwelijks was geëvalueerd.
Weliswaar was er in het jubileum-nummer
van het filmblad Skoop, dat de opdracht voor
de enquête had gegeven, een, overigens op
nogal sensationele wijze gepresenteerd artikel
over verschenen, maar dat bestond groten
deels uit overhaastig getrokken conclusies, die
dan ook van N.B.B .-zijde scherp waren bekri
tiseerd.1 Thans is er met de nota 'Film en
publiek' gelukkig een op wetenschappelijk
verantwoorde wijze totstand gekomen analy
se, die terecht de aandacht van instanties en
media heeft gekregen. Alvorens in een ander
artikel in dit nummer in te gaan op daarvan
afkomstige reacties, bespreek ik in het hier
navolgende enige belangrijke conclusies uit de
nota.
De onderzoekers hebben uiteraard aandacht
gegeven aan hetgeen van diverse zijden als
oorzaken van de daling van het bioscoop
bezoek in de laatste jaren is aangegeven. Hun
conclusie is daarbij, dat de schijnbaar voorde-
handliggende oorzaken daarbij veel minder
belangrijk zijn dan veelal wordt aangenomen.
Achtereenvolgens zijn daarbij de stijging van
het aantal door de televisie uitgezonden bio
scoopfilms, de groter geworden ontvangstmo-
gelijkheden van buitenlandse zenders, en de
filmhuizen aan een beschouwing onderwor
pen. Een conclusie is, dat degenen die veel
films zien via een bepaald kanaal, dat ook
doen via één of meer andere kanalen, m.a.w.
dat 'er niet zo zeer sprake lijkt te zijn van een
keuze tussen kanalen, maar dat de keuze er
eerder een is voor een kanaal erbij'. 'Het is niet
zo, dat personen die (veel) films kijken via
video en/of televisie, verhoudingsgewijs wei
nig in de bioscoop komen. Dit is op zichzelf
niet zo verwonderlijk, als men aanneemt dat
de belangstelling voor het filmkijken langs
verschillende kanalen wordt gestuurd door
gemeenschappelijke factoren.'2 Als belang
rijker oorzaken zijn dan ook de alternatieven
in vrijetijdsbesteding, de verminderde groei
van het inkomen van met name de jongeren,
tezamen met de relatieve stijging van de
entreeprijzen te noemen3, doch deze factoren
blijken nauwelijks uit het Skoop/NSS-mate-
riaal.
Dat het bioscoopbezoek veel groter zou zijn
dan thans, indien er geen andere mogelijk
heden voor het kijken naar films zouden zijn
gekomen, is vanzelfsprekend. Waar het bij dit
onderzoek om gaat, is de vraag, in hoeverre de
recente daling aan die mogelijkheden kan wor
den toegeschreven. Mijn belangrijkste be
zwaar tegen de interpretatie van de gegevens
door de Skoop-redactie richtte zich toen tegen
haar niet op die gegevens te baseren conclusie,
dat een stijgende voorkeur voor het zien van
films op het televisiescherm tot depreciatie
van de bioscoop leidt en tegen de daaruit
gedestilleerde tendentie. Dit bezwaar heeft
thans ondersteuning gevonden in de conclusie
van Faasse en Ganzeboom, dat 'een ne
gatieve invloed van het kijken van films via
video en televisie op bezoek aan bioscoop en
filmhuis in deze analyse van het S koop/N SS-
materiaal niet kan worden aangetoond'.45
Enige tijd geleden is er al door mij op gewezen,
dat er ook in andere takken van vrijetijds
besteding soortgelijke ontwikkelingen te zien
zijn.6 Als sprekend voorbeeld daarvan is thans
de sterke vermindering van het bezoek aan
zwembaden te noemen, die in de B.R.D. heeft
geleid tot een onderzoek naar de oorzaken er
van.7
Bovengenoemde conclusie betekent uiteraard
niet, dat er geen concurrentieverhouding be
staat tussen de verschillende mogelijkheden
van het kijken naar bioscoopfilms. Het is niet
zo zeer het aantal, maar naast natuurlijk de
ouderdom, het genre van de door de televisie
vertoonde films, en de dagen, resp. tijden van
hun uitzending, waardoor het bioscoopbezoek
negatief wordt beïnvloed. Ook de onderzoe-