DE BELEIDSNOTA VAN DE ASSOCIATIE VAN NEDERLANDSE FILMTHEATERS In november jl. is de Associatie van Nederlandse Filmtheaters met een beleidsplan gekomen, getiteld "Naar een toekomst voor de kunst zinnige film; 1988-1992". Een samenvattende beschouwing over deze nota van de hand van drs. G.L.J. Bunnik (beleidsmedewerker/ consulent van de Associatie) is verschenen in het vorige nummer van dit blad. In de aanbiedingsbrief is de hoop uitgesproken, dat de nota zal leiden tot een discussie in brede kring. Dit artikel bevat enige kritische aantekeningen, die bedoeld zijn als bijdrage tot deze discussie. Ontwikkelingsfasen De eerste schreden van de eerste filmhuizen - ze heetten toen nog niet filmtheaters en er was nog geen associatie - zijn gezet door strijdbare lieden, die zich vaak in scherpe termen hebben afgezet te gen hetgeen zij zagen als het gezapige film-establishment. Dat is hun door exploitanten en filmverhuurders meestal niet in dank afgeno men, want deze zagen zich miskend in hun streven naar bevordering van de kunstzinnige film, waarvoor toch vele initiatieven en vaak ook grote risico's zijn genomen. Bekijkt men deze fase nu, dan kan wor den gezegd dat de kritiek van de kant der filmhuizen weliswaar vaak grotendeels onterecht is geweest, maar dat het waarschijnlijk niet mogelijk is, anders dan fel en als het ware met oogkleppen op gelijk in eigen kring zoekend, een plaats in een reeds bezet veld te verove ren. De tweede fase begon toen de filmwereld de filmhuizen en de daarbij behorende gesubsidieerde filmimport als een voldongen feit ging be schouwen. In die fase hebben de filmhuizen zeker een voortrekkers rol gespeeld bij het populariseren van moeilijke filmgenres. Zoals ook op andere terreinen met wegbereiders het geval is geweest, bete kenden de behaalde successen echter tevens een bedreiging voor het voortbestaan. Naarmate immers grotere groepen gewonnen wer den voor moeilijk toegankelijke films, konden deze films in commer ciële bioscopen worden vertoond. Dat zou eigenlijk het doel van de filmhuizen moeten zijn geweest, maar, zoals ook op andere gebieden te zien is, heeft men bij alle idealisme nog een andere wens, namelijk om voort te bestaan. Hiernaar kon op twee manieren worden ge streefd, namelijk door het vertonen van minder moeilijke films, en door het in vertoning brengen van juist steeds minder aansprekende, nieuwe, resp. andere genres van films. Het eerstgenoemde streven werd mogelijk door de in 1985 met de N.B.B, gesloten overeen komst, waarbij de Associatie tevens geassocieerd lid van de N.B.B, werd. Het andere streven betekent een moeilijk te begane weg. In de nota (blz. 23) wordt weliswaar verondersteld, dat er geen reden is om aan te nemen dat de belangstelling voor kunstzinnige films na het dertigste of vijfendertigste levensjaar afneemt, maar wordt voor bijgezien aan de mogelijkheid dat deze belangstelling zich niet blijft uitstrekken naar steeds nieuwere, minder toegankelijke of minder aansprekende filmgenres. In de derde, thans actuele fase is de positie van de, nu filmtheaters geheten filmhuizen verder gevestigd, en is hun samenwerkingsver band, de Associatie, zelf tot het film-establishment gaan behoren. Hierbij passen zaken als gereglementeerd overleg en toelatingsbe leid (zelfs met een soort van Lijst van Geen Bezwaar). Deze constate ring is geenszins sarcastisch bedoeld, maar wel om aan te geven, dat institutionalisering voor een met jeugdig elan begonnen bewe ging in het algemeen het enige alternatief is van een vroege dood. In de ontwikkelingsfase waarin de filmhuizen en de Associatie zich nu bevinden, past zeker een bezinning over het in de komende pe riode te voeren beleid. Het verschijnen van de beleidsnota is dan ook zeker toe te juichen. "Kunstzinnigheid" niet een doel maar een randvoorwaarde bij de filmhuisprogrammering. Terecht is in de nota opgemerkt, dat een plan voor het veilig stellen van de kunstzinnige film het niet kan stellen zonder beantwoording van de vraag naar de inhoud van dat begrip. Terecht ook is er daarbij van uitgegaan, dat het hier om een werkomschrijving dient te gaan (blz. 6). Tegen de wijze waarop dit probleem is opgelost, zijn m.i. evenwel bezwaren aan te voeren. Om een hanteerbaar criterium te verkrijgen, zijn films in de nota als volgt onderscheiden (blz. 7): de populaire film - de kwaliteitsfilm - de "arthouse-film" - de "kunstzinnige film in engere zin" - de "heden daagse avant-garde-film". Hierbij wordt kunstzinnigheid geacht bij de art-house-films te beginnen. Als doelstelling van de Associatie is dan genoemd het vertonen van de films die "in ruime mate kunstzin niger zijn dan in een bepaald regio door commerciële instellingen (i.c. N.B.B.-bioscopen) gerealiseerd wordt" (blz. 9). Tegen een der gelijke opvatting moet m.i. bezwaar worden gemaakt. Juist is, dat er naar een praktisch hanteerbaar criterium (een zg. operationele defi nitie) moet worden gezocht. In de nota wordt evenwel moeilijk toe gankelijk aan kunstzinnig gelijkgesteld, hetgeen ertoe zou leiden dat de muziek van diverse hedendaagse componisten kunstzinniger te achten is dan die van bijv. Mozart. Naar mijn mening hoeven bij de Associatie aangesloten bioscopen dan ook niet zo zeer te streven naar een programmering die "in ruime mate kunstzinniger" is dan die van commerciële bioscopen, maar dienen zij zich te richten op de ook in de nota (blz. 11) genoemde "moeilijkere filmcategorieën", voorzover deze in kunstzinnig, resp. historisch opzicht interessant zijn. Kunstzinnigheid van films is iets, waarvan de filmhuizen, zelfs teza men met de arthouses, niet het monopolie hebben, en deze kunstzin nigheid dient op zich zelf ook niet het doel van de filmhuisprogram mering te zijn. Dat doel dient uitsluitend de (ten tijde van de verto ning) moeilijke toegankelijkheid van films te zijn, waarbij kunstzin nigheid een randvoorwaarde is. Subsidie en professionalisering Alvorens te komen tot enige kritische opmerkingen over in de nota gedane aanbevelingen, wil ik de aandacht vestigen op een m.i. niet geheel juiste redenering ten aanzien van de taakverdeling tussen As sociatie-theaters enerzijds en N.B.B.-bioscopen anderzijds. Terecht wordt gesteld, dat de eerstgenoemden functioneren in aanvulling op het commerciële aanbod. Niet juist is echter, dat "zij een gat in de markt hebben gevuld,dat ontstond doordat het bioscooppu bliek voor de populaire film slonk, terwijl tegelijkertijd een meer "sophisticated" publiek zich aandiende." (blz. 16). In de eerste plaats betekent daling van de belangstelling voor de "populaire" film zeker niet een vergroting van de taak van de filmhuizen - men kan zelfs het tegenovergestelde beredeneren. Daarnaast betekent ook de komst van meer "sophisticated" publiek op zich zelf nog niet een vergroting van die taak. Beter zou immers zijn, als dat publiek geconfronteerd kan worden met een passend programma-aanbod in niet-gesubsi- dieerde bioscopen, en dat is ook wat er in belangrijke mate gebeurt. De taak van het gesubsidieerde circuit ligt daar waar er te weining pu bliek is voor commerciële exploitatie van in één of meer opzichten waardevolle films. Zoals opgemerkt, kan het streven naar continuïteit het oorspronke lijke doel van een organisatie gaan overschaduwen. Impliciet wordt dit ook in de nota gesteld, waar een "ongewenste stand van zaken met betrekking tot de programmering" wordt geconstateerd: onge veer zestig procent van de in Associatie-theaters vertoonde films zijn afkomstig van commerciële (i.c. N.B.B.-)distributeurs. Het is dan ook terecht, dat hieruit in de nota de conclusie wordt getrokken, dat 25

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1989 | | pagina 25