DE GESCHIEDENIS VAN DE BEROEPSVERENIGING
VAN FILM- EN TELEVISIEMAKERS NBF
VOGELVLUCHT
Hetonstaan van de Bond van Nederlandse Cineasten
Net als in andere kunstsectoren ontstaat er, na de bevrijding, in de
filmsector een grote behoefte aan samenwerking tussen de indivi
duele filmmakers. Men had het gevoel dat zo'n samenwerking de be
roepsbeoefenaren beter in staat zou stellen een nieuwe en zo moge
lijk belangrijke positie te verwerven. Ook hoopte men plannen, die in
de laatste oorlogsjaren waren gesmeed beter met vereende krachten
te kunnen realiseren. In de filmsector was bovendien door de margi
nale filmproduktie tijdens de Tweede Wereldoorlog een vacuüm ont
staan.
Reeds tijdens de laatste maanden van de bezetting waren er blauw
drukken gemaakt voor een beroepsvereniging van filmmakers en
werd een vertegenwoordiger van deze beroepsgroep betrokken bij
de opzet van de federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars.
Hoewel filmproducenten sinds 1937 ook lid van de NBB konden wor
den, voelde men kennelijk de behoefte met kunstenaars uit andere
diciplines samen te werken.
Dit betekende overigens niet dat filmproducenten hun NBB-lidmaat-
schap opzegden. De meesten werden én lid van de beroepsvereni
ging én lid van de NBB.
De vereniging die op 30 oktober 1945 werd opgericht noemde zich
Bond van Nederlandse Cineasten (BVNC). Van meet af aan streefde
de BVNC ernaar om alle beroepsbeoefenaren te verenigen. In 1950
meldde de BVNC in haar blad Cinemagia dan ook trots dat alle pro
fessionele filmmakers aangesloten waren bij de BVNC.
De BVNC werd ook door de overheid als beroepsgroep serieus geno
men. De wet op de Raad voor de Kunst uit 1956 voorzag in drie plaat
sen bestemd voor vertegenwoordigers van de BVNC. In het eerste
bestuur van de BVNC zaten, naast de filmmaker/regisseur van N.V
Multifilm in Haarlem, Eduard Verschueren, en Jan Hin, bekend door
zijn progressieve films voor de katholieke arbeidersbeweging, de lite
rator Lou Lichtveld, de decorontwerper/architect A.H.Wegerif en de
producent/regisseur Kees Strooband.
FUNCTIE VAN DE BVNC
De meeste filmmakers uit deze eerste periode gebruikten de be
roepsvereniging om in informele maar toch ook vakinhoudelijke bij
eenkomsten van gedachten te wisselen en elkaar te stimuleren. Hoe
wel er vanaf het begin een ballotagecommissie werkte, kreeg deze
pas in de jaren vijftig groot gewicht toen steeds meer filmmakers hun
beroepsmatigheid door het lidmaatschap van de BVNC wilden laten
bevestigen. De aparte afdeling "Filmtechnici" die in 1950 werd inge
richt, waardoor ook filmtechnici werkzaam bij verschillende studio's
en produktiemaatschappijen zich konden aansluiten, bleef klein, ook
omdat vanaf 1955 de Unie van Werknemers in Film- en Televisiebe
drijven en later Mercurius hun belangen beter kon behartigen.
Evenals de NBB heeft de BVNC in nota's en persoonlijke gesprekken
bij de regering en de kamerleden herhaaldelijk aangedrongen op
overheidssteun om tot een regelmatige produktie in met name de
kunstzinnige filmsector en de speelfilmsector te komen. Men vond
het gerechtvaardigd om 10% van de in 1951 ontvangen vermakelijk-
heidsbelasting a 14 miljoen gulden beschikbaar te stellen voor de Ne
derlandse filmproduktie. Op deze manier werd een klein deel van het
door het bioscooppubliek opgebrachte belastingsgeld weer terugge-
sluisd naar dezelfde sector.
Dit voorstel, om een klein percentage van de belasting of om een
klein gedeelte van de recette, het zgn. bioscoopdubbeltje of kwartje,
per kaartje achter te houden, zou in de komende 35 jaar nog menig
maal vanuit de beroepsvereniging gelanceerd worden. Het is echter
nooit haalbaar gebleken.
OPRICHTING VAN DE NEDERLANDSE BEROEPSVERENIGING VAN
FILMERS
In 1952, toen de Nederlandse Beroepsorganisatie voor de Filmpro
ductie die voornamelijk bestond uit direkties van grotere filmproduk-
tiebedrijven toenadering zocht tot de BVNC werden beide verenigin
gen opgeheven. Men ging over tot de oprichting van de Nederlandse
Beroepsvereniging van Filmers (NBF) die ook vandaag nog onder
deze naam bestaat. Artikel 3 van de statuten vermeldt de volgende ta
ken:
"1. Het verenigen en organiseren van hen die op enigerlei wijze be
roepshalve kreatief bij het vervaardigen van films of het tot stand
komen van televisieprogramma's betrokken zijn.
2. De behartiging en bevordering van de sociale en culturele belan
gen der Nederlandse filmproductie en de daarbij betrokkenen,
zulks in de ruimste zin.
3. Te bevorderen, dat de Nederlandse filmproductie zo veel moge
lijk beantwoordt aan haar sociale, artistieke en opvoedende func
tie.
4. Het contact te versterken tussen de leden onderling alsook tus
sen de leden, de overheid en het Nederlandse volk.
5. Het vaststellen van reglementen, voorschriften en bepalingen
die de leden binden alsmede deelneming aan de totstandkoming
van regelen, reglementen, voorschriften en bepalingen zowel ten
bate der leden als ten bate der Nederlandse filmproductie in het
algemeen."
In 1972 vond er een tweede samenvoeging plaats, die tussen NBF en
Groep 73. In de jaren zestig weigerde de NBF om een groep televisie
makers tot de vereniging toe te laten. Deze groep, genoemd naar
haar ledental, Groep 73, had slechts een vertegenwoordiging in het
bestuur van de NBF. Vanaf 1972 heet de NBF officieel Audiovisuele
Beroepsvereniging NBF. Een derde naamsverandering in 1984 wij
zigde de naam in Beroepsvereniging van Film- en Televisiemakers
NBF, terwijl de roepnaam, NBF, bleef voortbestaan.
INDIVIDUELE EN COLLECTIEVE BELANGENBEHARTIGING
Net als de BVNC probeerde de NBF de overheid ertoe te bewegen fi
nanciële middelen voor de filmproduktie beschikbaar te stellen. Bij
de totstandkoming en uitvoering van het Productiefonds in 1956
werd men helaas niet betrokken. Slechts op persoonlijke titel maken
NBF-leden deel uit van het bestuur van het Productiefonds. In de ja
ren zestig richtte de NBF zich vooral op de beroepsbelangen van haar
leden, meestal freelance-medewerkers of regisseurs. De toenmalige
secretaris diende de leden van advies in auteursrechtelijke en alge
meen juridische vragen. Ook stelde hij kontrakten voor Nederlandse
filmprodukties op en hielp bij het verkrijgen van verfilmingsrechten.
Een standaardkontrakt dat zowel voor NBF als NBB aanvaardbaar
was is nooit gerealiseerd. Het werknemerskontrakt dat de NBF in
1980 heeft gepubliceerd heeft wel als uitgangspunt gediend voor in
dividuele onderhandelingen en is hiervoor ook nu nog het richt
snoer. Tevens speelt het stuk een rol bij de onderhandelingen tussen
NBB en Kunstenbond FNV over een regeling van de arbeidsomstan
digheden bij filmprodukties.
De NBF maakte zich eind van de jaren zestig ook sterk in de onder
handelingen voor een voor regisseurs aanvaardbaar opdrachtkon-
trakt bij de Rijksvoorlichtingsdienst (de zgn. RVD-kontrakten). Men
was het niet eens met de overeenstemming die RVD en NBB hadden
bereikt. Men vond dat te weinig aandacht was besteed aan de au
teursrechtelijke kanten en de exploitatierechten van de filmproduk
tie. Pas begin van de jaren tachtig zal een voor alle partijen aanvaard
bare oplossing komen.
37