thouses en filmhuizen was de exploitant Adrian Kutter (voorzitter Gilde Deutscher Filmtheater, de Duitse afdeling van C.I.C.A.E.). Door hem werd een aantal oorzaken genoemd, die tot de huidige financiële problemen hebben geleid. In de jaren '60 is de film politiek en maatschappijkritisch geworden, waarbij het ontbre ken van amusementswaarde toen niet erg werd gevonden. Hierin is thans verandering gekomen. In de V.S. is men er in geslaagd, films met maatschappijkritische thema's te maken, die deson danks amusement brengen. In Europa is deze ontwikkeling hela as grotendeels achterwege gebleven. (Dit accentueert de eerder genoemde opmerkingen over het belang van de scripts en van het European Script Fund.) Een andere oorzaak is, dat de vertoning van klassieke films door de televisie is overgenomen, een verkla ring die, wat de filmhuizen betreft, m.i. enigszins te relativeren is, gezien het omvangrijke programma op dat gebied van bijv. het Nederlands Filmmuseum (zie bijv. N.F.M.-programma, juli 1990). Zijn conclusie, dat arthouses en filmhuizen zonder subsidiëring in enige vorm niet kunnen blijven bestaan, werd bevestigd door Gabriele Röthemeyer (presidente C.I.C.A.E.-Européen), die o.m. op de noodzaak wees, dat ook de in moeilijke films gespeciali seerde bioscopen een aantrekkelijke accommodatie tegenwoor dig niet meer kunnen missen. Door Christie werd opgemerkt, dat E.F.D.O. z.i. niet goed zal kunnen werken - en dat dus het daaraan bestede gemeenschapsgeld niet optimaal zou zijn aangewend - zonder financiële steun aan de bioscopen die de bij de verhuur gesubsidieerde films moeten vertonen. Met deze problematiek was het sympoium gekomen bij de princi piële vraag over de wenselijkheid van subsidiëring. Een m.i. juiste uitspraak kwam hier van Kosslick (E.F.D.O.), namelijk dat econo mische stimulering tijdelijk dient te zijn, maar dat culturele stimu lering permanent te aanvaarden is. Dit sluit aan op het door Strate weergegeven standpunt van de Duitse bioscoopbond, dat econo mische stimulering eigelijk niet nodig zou moeten zijn: als de films uit Europa ook op de duur weinig publiek trekken, is subsidiëring in zijn algemeenheid onjuist; subsidie is thans echter, zoals ook door mij bepleit, nodig om door het dode punt heen te geraken. Financiële hulp op cultureel gebied daarentegen kan bij film, evenals bij de veel hogere bedragen vergende podiumkunsten, permanent zijn. Een interessante zienswijze werd hier naar voren gebracht door Kutter, die van mening is dat de arthouses en zelfs de filmhuizen tot het commerciële circuit gerekend dienen te worden. Weliswaar streven zij niet naar maximale winst, maar zij hebben steeds het pad geëffend voor jonge regiseurs en nieuwe stromingen, die later voor de commerciële bioscopen van grote betekenis zijn geworden. Zonder subsidie zullen zij deze functie z.i. echter niet kunnen blijven vervullen.)5 Over de wijze waarop de subsidiëring van arthouses en filmhui zen zou kunnen geschieden, zijn op het symposium natuurlijk diverse ideeën naar voren gebracht. Een weergave daarvan en commentaar daarop lijkt mij meer op de weg van de C.I.C.A.E.te liggen. Het land met de meeste hulp aan de kunstzinnige film en tevens met de meest uitgewerkte regeling daarvan is Frankrijk (hetgeen daar ook tot een zeer groot aantal C.I.C.A.E-leden heeft geleid). Door Georges Goldfayn, de alg. secretaris van C.I.C.A.E.- Européen, is hierover op het symposium een interessante uiteen zetting gegeven. Het bestuur van C.I.C.A.E.-Nederland zou er m.i. goed aan doen, een overzichtelijke nota voor de Nederlandse overheid op te stellen over het stelsel van de Franse regelingen en hetgeen daarvan in Nederland mogelijk zou kunnen zijn. Het vervolg De eerste spreker op de tweede conferentiedag was mevrouw Holde Lhoest, hoofd van het E.G.-program 'Media 92'. Zij begon haar uiteenzetting met het goed gekozen motto "Hilfe zur Selbs- thilfe" als uitgangspunt van het program, dat nu 'Media 95' heet. De pilot-fase van het program eindigt in 1990; begin december zal de ministerraad over voortzetting ervan beslissen. Over E.F.D.O. is destijds een jaar gediscussieerd; de consultatiefase voor de hulp aan de bioscopen is dus relatief kort. Zij acht deze hulp com plementair aan de maatregelen ter ondersteuning van productie en verhuur, en kan zich daarom nauwelijks voorstellen dat er geen goedkeuring voor zal komen. Bij een enige weken eerder gehouden bespreking van de leiding van 'Media 92' met het presidium van de U.N.I.C. had ik al de opmerking gemaakt, dat het verzoek van E.G.-zijde om concrete voorstellen voor financiële hulp aan de bioscopen ongeloofwaar dig zou zijn als de E.G. niet eerst het besluit neemt, film en biosco pen, tezamen met de andere kunsten onder te brengen in het lage tarief van de BTW, terwijl het zelfde geldt voor de vaststelling van een Europese window-regeling. Door mevrouw Lhoest en haar medewerkers was daarop positief gereageerd: de gevraagde besluiten vallen weliswaar onder de Europese Commissie, terwijl 'Media 92' onder de Commissaris voor Cultuur (Dondelinger) valt, maar een interne coördinatie van maatregelen werd toch redelij kerwijs te verwachten geacht. Na de voordracht van mevrouw Lhoest op het symposium heb ik mijn opmerking herhaald, te neinde deze daarmee in de openbaarheid te brengen. Zonder een bevredigende regeling van de genoemde kwesties zou de intentie van hulp van 'Media 92' aan de bioscopen inderdaad ongeloof waardig zijn, gezien het feit dat de fianciële schade veel groter zou zijn dan de maximaal te verkrijgen hulp, indien de B.T.W. in de landen met een hoog tarief (Nederland en Denemarken) hoog zou blijven, resp. in de landen met een laag tarief sterk zou worden verhoogd. Het in Brussel gegeven positieve antwoord werd nu, in aanwezigheid van de Europese filmwereld, door mevrouw Lhoest herhaald. Haar goede intenties kunnen echter nog door voor Nederland (en Denemarken) ongunstige omstandigheden van politieke aard worden doorkruist. Na afloop van de conferentie is er door het presidium van de U.N.I.C. besloten, de nationale bioscoopbonden om concrete voorstellen voor de E.G.-hulp aan bioscopen te vragen. In afwach ting daarvan is er op 12 juli een informele bijeenkomst van de Exploitantenraad gehouden, waarop dergelijke voorstellen zijn besproken. Deze worden thans op het Bondsbureau uitgewerkt. Op 14 september zullen de dan ontvangen voorstellen door het algemeen bestuur van de U.N.I.C. worden behandeld, hetgeen, gezien de verscheidenheid van opvattingen, geen gemakkelijke taak lijkt. Op 27 en 28 september zal er dan een conferentie wor den gehouden, waarop overleg tussen de vertegenwoordigers van de nationale organisaties en van de C.I.C.A.E. met de leiding van 'Media 92' tot definitieve plannen dient te leiden. Deze zullen dan, zoals aangekondigd, begin december door de E.G. worden be sproken en hopelijk goedgekeurd, waarna de projecten officieel bekend zullen worden gemaakt, en in januari a.s. zouden kunnen starten. drs. J.Ph. Wolft Noten: 1. "Encouraging Europe's Media Industry. A Review of Media 92" by a Com- mittee of Experts appointed by the European Commission" (maart 1990) 2. Eberhard Hauff (directeur Int. Münchner Filmwochen G.m.b.H.), "Film ohne Kino ware das Ende des Films" (inleidend artikel in de congresmap) 3. Zie: "Nieuws over multi- en megacomplexen" in "Film", mei 1990. 4. "Het complexe probleem van de supercomplexen" ("Film", sept. 1989), blz. 14 5. Voor een relativering van dit standpunt, zie bijv.: "De beleidsnota van de Asso ciatie van Nederlandse Filmtheaters" ("Film", feb. 1989), blz. 25.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1990 | | pagina 7