ADVIESAANVRAAG INZAKE HET FILMBELEID De Minister van W.V.C.Hedy d'Ancona, heeft op 23 januari 1991 een brief doen uitgaan aan de Raad voor de Kunst onder het motto: welke FILM hieronder integraal weergeeft. Geacht College, Deze brief gaat over een aantal vraagstukken dat verband houdt met de subsidiëring van de filmproduktie in Nederland. Aanlei ding voor deze briefvormen de problemen waarmee de produktie kampten de discussies die daarover in de sector worden gevoerd. Ik heb er behoefte aan een voorlopige balans op te maken en te onderzoeken of er met het oog op het volgende Kunstenplan verbeteringen mogelijk zijn in de wijze waarop de filmproduktie door de overheid wordt ondersteund. Wat zijn de problemen? Ze zijn vaker genoemd; ik vat ze hier nog eens kort samen. De publieke belangstelling voor Nederlandse films in bioscoop theaters is vanaf het begin van de jaren zeventig relatief hoog geweest, zowel vergeleken met geïmporteerde films als in verge lijking met het publieksbereik van nationale films in andere Europese landen. In de recente periode is die belangstelling evenwel sterk verminderd. Het bereiken van honderdduizend mensen in de bioscoop is naar de huidige maatstaven een behoorlijke prestatie, het is -economisch gezien- echter nauwe lijks voldoende om de uitbrengkosten terug te verdienen, laat staan de produktiekosten. Nederland verkeert daarbij door zijn kleine thuismarkt, die voor elke nationale filmproduktie de belangrijkste markt is, in een relatief nadelige positie. Daarenboven moet in aanmerking wor den genomen dat het bioscoopbezoek in Nederland per hoofd van de bevolking tot de laagste in Europa behoort en dat de televisie een weliswaar steeds belangrijker, maar internationaal vergele ken nog bescheiden partner is in de produktie van films. Dit heeft er toe geleid dat particuliere financiers terughoudender zijn geworden, terwijl tegelijkertijd de produktiekosten zijn geste gen. Het aandeel van distributeurs in de financiering is terugge lopen en een groter aandeel is afkomstig uit openbare kassen', zoals fondsen en televisie. Dit geldt met name voor de artistiek waardevolle films, die dan ook steeds moeilijker te financieren zijn. De meeste producenten steken vanwege de grote risico's nauwe lijks nog eigen geld in produkties. Als ze investeren, is dat vooral in de ontwikkelingsfase van een produktie. Dat is geld dat wordt terugverdiend' als de financiering van de produktie is geregeld. Het (financiële) risico dat een producent in dat geval loopt, is niet dat de film flopt, maar dat hij helemaal niet wordt gemaakt. Er is dus sprake van een zekere produktiedwang, een druk om datgene wat ontwikkeld is ook daadwerkelijk te produceren. Dat gegeven moet met enige zorg worden bezien omdat het verleidt tot het in produktie nemen van films die (nog) niet voldoen aan de hoge eisen die de bioscoopmarkt stelt. In verband daarmee wordt producenten wel verweten dat zij meer functioneren als 'loketaflopers' dan als 'artistieke ondernemers' die creatieve en financiële risico's nemen, die willen investeren in talent, die er een eigen stal van filmmakers op na houden. Daarvoor zou bij hen de professionaliteit ontbreken. Wat betreft de kwaliteit is de meest gehoorde opvatting dat de meer technische kant van de filmproduktie in de loop der jaren zeer verbeterd is - zich zelfs laat meten aan internationale maat staven -, maar dat de inhoudelijke kwaliteit daarbij is achtergeble ven. Het ontbreekt aan uitschieters die in eigen land als een referentie voor kwaliteit kunnen dienen en internationaal als trekpaard voor de promotie van Nederlandse films. Volgens sommigen is er een gebrek aan goede scenario's, volgens ande ren is het meer een gebrek aan verbeeldingskracht of zeggings kracht. De filmacademie verbreedt zich tot een beroepsopleiding voor de gehele audiovisuele sector. Er wordt wel op gewezen dat dit leidt tot een 'verwatering' bij de 'traditionele' vakken op het gebied van speelfilm en documentaire. Het is uiteraard van belang hierbij ook de werkwijze van de fondsen (het Produktiefonds voor Nederlandse films en het Fonds voor de Nederlandse film) in de beschouwing te betrekken. Het aantal filmmakers en producenten dat bij de fondsen aan klopt, wordt eerder groter dan kleiner. Bij gelijkblijvende middelen ontstaat er een probleem van continuïteit. Daar komt bij dat fond sen voornamelijk projectgericht werken en veel minder of nauwe lijks persoonsgericht. Uit de thans beschikbare gegevens kan worden opgemaakt dat er een grote groep filmmakers en produ centen is die maar één film met steun van de fondsen heeft gemaakt; terwijl er een zeer beperkte groep is die met steun van de fondsen in een zekere continuïteit films maakt. Dat stemt daarom zorgelijk omdat continuïteit in het werk belangrijk is voor de ontwikkeling van vakmanschap en kunstenaarschap. Naar ik verwacht zal het evaluatie-onderzoek naar de fondsen een nauw keuriger inzicht geven in het vraagstuk van de continuïteit. Fondsen zijn subsidieloketten, dus 'passief'. Ze zijn naar hun aard gedwongen aanvragen af te wachten. Iedereen kan subsidie aanvragen en wordt gelijk behandeld. Een producent die (kwalitatief en/of commercieel) een goede film of een reeks van goede films heeft afgeleverd, wordt niet anders behandeld dan een producent die daar niet in geslaagd is. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar trackrecord. Bij de beoordeling wordt weliswaar gekeken naar vorig werk, maar in het beloning ssysteem worden eerdere prestaties onvoldoende verdiscon teerd. Daarvoor is het nodig behalve de plannen ook de uiteindelijke 13

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1991 | | pagina 15