ele gevallen voor een buitengewoon aanlokkelijk aanbod van video- of televisiezijde wordt gezwicht (blz. 91/92). Ook achten de adviseurs het juist, dat onderhandelingen voor een window-regeling niet individueel maar collectief plaatsvinden: een collectieve regeling is hier de meest efficiënte transactiestructuur, en zij leidt tot marktdoorzichtigheid voor de consumenten (blz. 92). De conclusie is dan ook, dat de voor een collectieve window-regeling "naar voren gebrachte argumenten opwe gen tegen de inperking van de handelingsvrijheid van de filmverhuur der of-producent" (blz. 92). EEN VERGELIJKING MET DE SITUA TIE IN BELGIË Zoals vermeld, bevat het rapport een apart hoofdstuk waarin de situ aties in Nederland en België met elkaar zijn vergeleken. Deze vergelij king lag voor de hand omdat enerzijds de omvang van de bioscoop branches in de twee landen ongeveer gelijk is, en de nationale filmpro ducties betrekkelijk klein zijn (d.w.z. een klein deel van de bioscoopom- zet veroorzaken), en omdat anderzijds de economische organisatievor men juist sterk van elkaar verschillen (blz. 66). Het hoofdstuk over de vergelijking tussen België en Nederland bevat een schat van gegevens en interessante constateringen. Gezien het doel van dit besprekingsartikel, lijkt het juist om daarvoor naar lezing van dit hoofdstuk te verwijzen, waarbij ik evenwel één uitzondering meen te moeten maken. Die uitzondering betreft het al in mijn andere artikel in dit nummer genoemde onderzoek naar de situatie in Brussel. De adviseurs zijn bij hun onderzoek namelijk op een econometrische studie gestuit, die inzicht geeft in het effect dat het succesvolle Kinepolis per saldo heeft op het bioscoopbezoek in Brussel. Door de "dramatische daling van de bezoekcijfers" in het centrum is het in dat onderzoek berekende effect op het totale bezoek wel positief, maar toch niet meer dan 12% (blz. 76). Nu is een stijging van 12% op zich uiteraard verheugend; opmerkelijk is evenwel dat een stijging van deze omvang aanmerkelijk geringer is dan veelal wordt aangenomen, en dat zij er zeker niet op wijst dat men hier te maken heeft met een panacee voor de problemen in het film- en bioscoopbedrijf. Overigens zij gewe zen op de mogelijkheid dat de neergang in het centrum van Brussel zal leiden tot ingrijpende vernieuwingen, waardoor het totale netto-effect verder zou kunnen stijgen. De directe betekenis van het hoofdstuk over België ligt uiteraard in de conclusies die er ten aanzien van de gewenste organisatievorm uit zijn getrokken. Door de onderzoekers zijn in België een "ruig marktklimaat", vele conflicten, en beschuldigingen over en weer van frauduleus ge drag geconstateerd (blz. 79). Er is een informele window-regeling, doch deze laat vooral ten aanzien van de door de video-handel gemaak te reclame veel te wensen over (blz. 80). Zoals bekend, bestaat er in België geen toelatingsreglement. De adviseurs zien hier wel het voor deel, dat een bestaande monopoliepositie gemakkelijker doorbroken kan worden, maar onderkennen daarbij ook het gevaar van een ruïneu- ze concurrentiestrijd, waaruit weer een monopolie kan voortkomen (blz. 81). Als nadelen van de situatie in België zijn concluderend een "inefficiënte transactiestructuur, veel geschillen en dubieuze toestan den, zeer ongelijke concurrentieverhoudingen, en de mogelijkheid van oneerlijke, resp. inefficiënte concurrentie tussen bioscopen" genoemd (blz. 81). Daartegenover zien zij in België wel de voordelen van een grotere rivaliteit en meer activiteiten van exploitanten op het gebied van reclame en prijsacties (blz. 75, 81De adviseurs trekken uit dit alles de conclusie, dat de Nederlandse marktreglementering niet over boord ge zet dient te worden, doch dat "binnen een solide, organisatorisch kader wel ruimte dient te worden geschapen voor de onderlinge concurrentie tussen bioscopen" (blz. 81). PROGNOSES In het rapport is er op diverse plaatsen gewezen op de door de advi seurs verwachte ontwikkelingen. Dat is begrijpelijk, en ook van belang omdat met toekomstige ontwikkelingen rekening gehouden moet wor den bij de vaststelling van het huidige beleid. Opgemerkt dient echter te worden dat deze prognoses, evenals alle toekomstverwachtingen, een ander karakter hebben dan constateringen ten aanzien van bestaande situaties. Wat de te verwachten concurrentietendenzen betreft, voorspellen de adviseurs een nog verder toenemende concentratie per gemeente (blz. 55), een eveneens nog voortgaande concentratie op landelijk niveau, en toetreding van buitenlandse ondernemingen (blz. 59). Op het gebied van de filmdistributie wordt daarentegen geen internationalisering, d.w.z. verhuur door één kantoor in meerdere landen, verwacht (blz. 88). Een voorspelling waarvoor m.i. geen basis bestaat, is de uitspraak dat "het in de huidige constellatie niet meer zoveel zin heeft om voorwaarts te integreren teneinde het aanbod van films te beheersen" (blz. 62). Tegen deze zienswijze zijn twee bezwaren aan te voeren. In de eerste plaats kan het voor een distributeur van belang zijn, in belangrijke ste den bestaande machtsposities bij de exploitanten te doorbreken. Een dienaangaande opmerking is door de auteurs zelf gemaakt (blz. 58). In de tweede plaats kan worden geconstateerd dat er bij de in mijn andere artikel in dit nummer besproken ontwikkeling in Duitsland juist in be langrijke mate sprake is van voorwaartse integraties. Dat hoeft natuur lijk nog niet te betekenen dat deze zinvol zijn, maar er kan toch moeilijk worden aangenomen dat major companies op grote schaal iets doen zonder dat het althans voor de eigen onderneming zinvol is. SAMENVATTENDE CONCLUSIES Niet alleen als een leidraad bij de beleidsbepaling en als basis voor nog uit te brengen juridische adviezen, maar ook als objectieve informatie bron is de thans beschikbaar gekomen structuurnota belangrijk te ach ten. Elke branche wordt natuurlijk door de bedrijfstakgenoten als bij zonder ervaren, en bij de meeste is dat ook terecht. Wij menen echter toch wel te kunnen zeggen dat het filmbedrijf in verschillende opzichten wel heel bijzonder is. Desondanks zijn de auteurs van het rapport er in een betrekkelijk korte tijd in geslaagd, tot de kern van de problematiek door te dringen. Een belangrijk aspect daarbij is de gefixeerdheid van het aanbod, dat het filmbedrijf in een uitzonderingspositie plaatst die speciale voorzieningen en regelingen nodig en daarom ook aanvaard baar maakt. Zoals uit de adviezen blijkt, hebben de schrijvers deze uit zonderingspositie onderkend. Onze bedrijfstakorganisatie, de N.B.B, en binnenkort de Federatie met haar verenigingen, kan m.i. tevreden zijn met het bereikte resultaat. Ten aanzien van diverse, door ons als essentieel beschouwde regelingen, is immers in het rapport een in principe gunstig oordeel uitgesproken. Samengevat gaat het daarbij om de volgende aspecten: - De gekozen federale opzet is als de thans enig juiste organisatievorm voor onze bedrijfstak aangemerkt. - De noodzaak, resp. wenselijkheid van enige regeling van het onder linge handelsverkeer is bevestigd, waarbij adviezen zijn gegeven voor de wijzigingen die de thans bestaande regelingen dienen te onder gaan. - De Bondsarbitrage is als zeer nuttig beoordeeld, en handhaving er van is dus ook aanbevolen. - Gezien het in beginsel gefixeerde karakter van het filmaanbod is de wenselijkheid van een vestigingsregeling onderkend, waarbij duidelijk is geadviseerd, hoe deze aan de veranderde en nog verder verande rende omstandigheden kan worden aangepast. - De mogelijkheid dat men met vormen van misbruik van economische machtsposities geconfronteerd zal worden, is onderkend, en er is aangegeven, hoe daarop kan worden gereageerd. Het nut van de re centelijk opgerichte verenigingen is daarbij uitdrukkelijk onderkend. - Er is een duidelijke economische basis gekomen voor een window- regeling. Hierbij is het van bijzondere betekenis, dat het belang dat een dergelijke regeling ook voor de consumenten heeft, is onder kend: indirect door het belang voor de continuïteit van de speelfilm productie, en direct door de verbetering van de marktdoorzichtigheid. De N.B.B, heeft weliswaar niet alleen, maar toch vooral in de laatste ja ren veel kritiek te horen gekregen. Deze kritiek was uiteraard niet steeds onterecht, maar vastgesteld is nu toch, dat onze bedrijfstakor ganisatie een nuttige en in sommige opzichten zelfs onmisbare functie vervult. Het advies eindigt dan ook met de uitspraak: "De bedrijfstak staat op de drempel van een nieuwe fase, die kan leiden tot revitalise ring en een nieuw elan. Organisatorisch is de N.B.B, er klaar voor." drs. J.Ph. Wolff Noten 1. P.H. Admiraal en S.R. Maltha, "Economisch beeld van de bioscoop. Een onderzoek door de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam" (Rotterdam, maart 1991) 2. H.J.A. Tijssen, R. Wijsmuller, J.Ph. Wolff en J.H.M. Arnolds (secr), "Rapport over de herziening van de statuten en bondsreglementen" (N.B.B., Amsterdam, okt. 1989) 3. Deze pre-adviezen zijn vermeld op blz. 26 e.v. van de beleidsnota. 4. t.a.p., blz. 26, 64, 92, 100-103 5. Zie ook "Filmsubsidies en concurrentievervalsing" (Film, mei 1989). 6. "Rapport over de herziening van de statuten en bondsreglementen" (de beleidsnota), blz. 26 11

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1991 | | pagina 11