DE VERHUURBAARHEID VAN EUROPESE FILMS 52 88 61 87 62 165 1980 38 62 43 44 131 83 56 69 56 49 126 43 34 39 42 39 58 29 53 73 43 64 39 1990 42 27 27 32 28 43 28 34 44 44 38 In mijn artikel over de 'Europa Cinemas' in FILM van augus tus jl. is gewezen op de belangwekkende studie van Thomas Hoehn, "Retailing European Films. The Case of the European Exhibition Industry". De Zwitserse econoom Hoehn is verbonden aan London Economics; zijn in mei van dit jaar ver schenen studie is verricht in opdracht van de Media Business School. Zoals in mijn genoemde artikel is aangekondigd, volgt hier een bespre king van deze publicatie over een zeer actueel probleem, waar van de conclusies consequenties hebben voor het te voeren mediabeleid. De probleemstelling De beoogde resultaten van de studie zijn het vaststellen van de belemmeringen die worden ondervonden bij het streven, Europese films in Europese bioscopen vertoond te krijgen, en een bezinning op de mogelijkheden van een betere distributie en ver toning van die films. Het rapport is gericht op de beantwoording van de vraag, in hoeverre de malaise van de filmproductie in Europa wordt veroorzaakt door de structuur van de filmdistributie en het bioscoopbedrijf in Europa, dat wil zeggen, of Europese filmproducenten hun problemen ten minste gedeeltelijk aan die structuur kunnen wijten. Dat dit een actuele vraag is, blijkt uit de omstandigheid dat er inderdaad veelal wordt geklaagd over een tekort aan doeken, over een gebrek aan uitbrengmogelijkheden, en over een overheersende positie van de verhuurkantoren der major companies. Als die klachten gerechtvaardigd zijn, zou dat inderdaad betekenen dat de productie van Europese films in ern stige mate wordt belemmerd door buiten die productie liggende factoren. Hoehn heeft zich echter terecht afgevraagd of er inder daad sprake is van een dergelijke situatie. De analyse van Hoehn bestaat uit een onderzoek op twee gebie den: - de vraag of er te weinig bioscopen zijn om het de filmproducen ten mogelijk te maken, hun producten vertoond te krijgen, m.a.w. of er een capaciteitsprobleem is; -de vraag of verhuurders en/of exploitanten vooringenomen zijn tegen films van Europese origine. IS ER EEN CAPACITEITSPROBLEEM? Oorzaak en gevolg Een feit is natuurlijk, dat de aantallen bioscoopzalen sinds ca. 1960 in de landen van de EG sterk zijn verminderd. Teneinde de gestelde vraag te kunnen beantwoorden, heeft Hoehn de gegevens betreffende deze vermindering gecombineerd met andere gege vens, namelijk het verloop van de bezoekersaantallen. Het resul taat is te zien in de volgende tabel. Gemiddeld bezoek per zaal (x 1.000) 1960 1970 België Denemarken Frankrijk Duitsland (BRD) Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Spanje UK EG 131 72 97 52 57 78 57 34 bron: Hoehn, t.a.p. App. AA Dit overzicht laat enige onmiddellijk opvallende ontwikkelingen zien. In de eerste plaats valt op dat de verschillen in 1960 abso luut en relatief veel groter waren dan zij nu zijn. Daarnaast zijn er opvallende anomalieën in Griekenland en Portugal, dus in die lan den van de EG die het dichtst bij de toestand van een ontwikke lingsland liggen. Veel belangrijker is daarnaast de ook door Hoehn terecht getrokken conclusie, dat de daling van het bezoek in de periode 1960 - 1990 in alle EG-landen sterker is geweest dan de vermindering van het aantal zalen. Met deze conclusie meent hij een antwoord te kunnen geven op de in dit kader belangrijke kip/ei-vraag, namelijk op de vraag, of een daling van het bezoek tot de vermindering van het aantal zalen heeft geleid of juist an dersom. Dat het eerstgenoemde het geval is, kan men - en m.i. nog beter - ook aannemelijk maken met de constatering dat de da ling van het bezoek zich in het begin veel sneller heeft voltrokken dan de vermindering van het aantal zalen: van 1960 tot 1970 daal de het bezoek in de EG met ca. 40% en het aantal zalen met slechts ca. 20%; pas vanaf ca. 1980 zijn de dalingen min of meer parallel verlopen. De entreeprijzen Wanneer men veranderingen van de vraag naar een goed, in dit geval de vermindering van de koopkrachtige vraag naar bioscoop kaartjes, wil beoordelen, dan is dat in beginsel alleen mogelijk als het aangeboden product onveranderd is gebleven. Indien dat het geval is, kan er bij een vermindering van de vraag een prijsdaling worden verwacht. De prijs, d.w.z. de gemiddelde toegangsprijs na inflatiecorrectie (de zg. reële prijs) is echter niet gedaald, maar juist gestegen. Dit is eigenlijk alleen maar mogelijk als het aange boden product is veranderd, en Hoehn constateert dan ook te recht dat dit het geval is. Het gaat hierbij om een kwaliteitsverbe tering in twee opzichten. Het ene aspect van die verbetering be staat uit het gewijzigde karakter van de aangeboden films met hun gemiddeld sterk gestegen productiekosten, waarbij het om een ontwikkeling gaat die gedeeltelijk door de opkomst van de televi sie is bewerkstelligd.(1Het andere aspect wordt gevormd door de gestegen kwaliteit van de gemiddelde bioscoop: beter geluid, groter beeld, meer zitcomfort, etc. Dit laatste wordt door de onaf hankelijke onderzoeker Hoehn terecht geconstateerd, in tegenstelling

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1992 | | pagina 5