Zoals te verwachten was, zijn de marktaandelen van de Amerikaanse film in de landen met een grote nationale productie, Frankrijk en Italië, met resp. 62,0% en 71,6% minder groot dan in andere landen. Opmerkelijker, en belangrijk voor de beantwoording van de door Hoehn opgeworpen vraag zijn de marktaandelen van de door major companies uitgebrachte nationale films. Met uitzondering van Groot- Brittannië en Spanje zijn deze niet alleen absoluut maar ook relatief zeer gering. (Incidenteel komen hier natuurlijk uitschieters voor, zoals in 1992 in Nederland het geval zal zijn.) Als verklaring voor de uit deze statistiek blijkende betrekkelijk geringe belangstelling bij de ma jor companies voor het distribueren van Europese films wijst Hoehn op het feit dat er voor deze films distributierechten moeten worden betaald, terwijl het bij de eigen films alleen om dekking van de bijko mende kosten zoals die voor kopieën en publiciteit gaat. Hierbij is echter op te merken dat de major companies niet alleen uit eigen stu dio's afkomstige Amerikaanse films in hun program hebben. Een ver dere door Hoehn gegeven verklaring houdt in, dat de Amerikaanse markt voor de Amerikaanse films als een proefterrein werkt, zodat de risico's bij het uitbrengen van die films in Europese landen kleiner zijn dan die bij de distributie van Europese films. Zijn conclusie is, dat een Europese film alleen dan door een major company zal worden uitge bracht, als er van zo'n film een aanzienlijk hogere opbrengst wordt verwacht dan van een gemiddelde Amerikaanse. Dit betekent dat het - helaas - geringe aantal voor een breed publiek geschikte Europese films een goede kans maakt om door een major company te worden uitgebracht, terwijl het overgrote deel van de minder commerciële Europese films, die juist de steun van een sterke verhuurorganisatie nodig hebben, zijn aangewezen op nationale distributeurs. Over de consequenties daarvan heeft Hoehn uitgesproken ideeën, waarbij hij met name veel betekenis toekent aan het volgende onder werp. Blokboeking De praktijk van "block booking", dat wil zeggen koppelverhuur van aantrekkelijke en onaantrekkelijke films, is in de economische litera tuur bekend geworden door een artikel van de latere Nobelprijs-win naar George J. Stigler (5). Ogenschijnlijk heeft het hiermee verkregen aureool er toe geleid dat van buiten onze bedrijfstak komende econo men geneigd zijn, aan dit verschijnsel veel aandacht te geven. Deze verklaring voor het buitengewone belang dat hij aan blokboeking toe schrijft, zou door Hoehn zeker niet worden onderschreven, want hij stelt dat "geen aangelegenheid meer relevant is voor de discriminatie waarmee Europese filmproducenten worden geconfronteerd, dan de door verhuurders toegepaste praktijk van block booking" (blz. 30). Zijn overwegingen en mijn bezwaren daartegen zijn hieronder uiteen gezet. In navolging van Stigler, worden cijfervoorbeelden van blokboeking gegeven in vaste bedragen in plaats van in filmhuurpercentages. Hoewel Hoehn toegeeft dat dit niet realistisch is, doet ook hij dat, waarbij hij er ten onrechte van uitgaat dat dit niet veel uitmaakt. Het gevolg daarvan is een aantal voorbeelden waarin exploitanten vaste verwachtingen hebben over de opbrengsten van bepaalde films, en er op grond daarvan bepaalde bedragen voor bieden. De werkelijkheid is uiteraard, dat een verhuurder die over een zeer aantrekkelijke film be schikt, geneigd kan zijn, de verhuur daarvan te koppelen aan die van een film die de exploitant eigenlijk niet wil vertonen (6). In het ook door Hoehn genoemde geval waarin de betreffende bioscoop wordt geëxploiteerd door de zelfde onderneming als het verhuurkantoor, zou een dergelijke marktpolitiek voor die onderneming minder voor de hand liggen dan bij verhuur aan een derde. De bijkomende kosten bij de verhuurder zijn immers laag, en ook een laag filmhuurbedrag betekent in het laatstgenoemde geval een bijdrage tot het resultaat. Volgens Hoehn ligt het voor de hand dat een major company geneigd is om blokboeking toe te passen als er bij de filmproductie sprake is van kostenvoordelen van productie in het groot, als het vestigen van nieuwe bioscopen moeilijk is, resp. als de major companies de zelfde marktpolitiek voeren (blz. 35). Het is zinvol, deze voorwaarden nader te beschouwen. Bij blokboeking gaat het om het koppelen van de verhuur van onsuc cesvolle films aan die van succesvolle. Kostenvoordelen van produc tie in het groot kunnen op dit gebied alleen relevant zijn als deze de productie van onsuccesvolle films in de hand werken. Dat lijkt even wel niet het geval te zijn, want geen productiemaatschappij produ ceert opzettelijk slechte films. Wel is het zo dat er bij de productie van een groot aantal films onvermijdelijk onsuccesvolle films zijn. (In feite heeft zelfs een groot deel geen of weinig succes, en moet de winst komen van enkele zeer lucratieve producties.) Is een film eenmaal ge maakt, dan zijn de additionele kosten om hem uit te brengen (de zg. alternatieve kosten of 'opportunity costs') relatief laag. Deze omstan digheid is het, die tot de praktijk van blokboeking leidt, zoals ook door Hoehn is onderkend (blz. 36); het al dan niet bestaan van kostenvoor delen van productie in het groot heeft daar weinig of niets mee te ma ken. Hoewel hij niet diep op dit aspect is ingegaan, lijkt het er op dat Hoehn het bestaan van belangrijke toegangsbelemmeringen voor nieuwe bioscopen veronderstelt (blz. 34). Bij de onlangs gehouden bespreking met onderzoekers uit Engeland, Frankrijk en Italië bij de EG te Brussel over de door Media Salles in opdracht te geven re searchprojecten hebben een Franse econoom en ik hem er min of meer van weten te overtuigen dat dit niet het geval is, behalve uiter aard bij de vestiging van grote multiplexen. Verhuurders in het alge meen, en ook de major companies, zijn in principe geporteerd voor een toeneming van het aantal zalen. Dit zou hoogstens anders kunnen zijn in een land als Groot- Brittannië, waar een groot deel van de belangrijke bioscopen in Amerikaanse handen is (7). Indien dit er evenwel toe zou leiden dat nieuw gevestigde bioscopen verstoken zouden blijven van het pro duct van de major companies, zou er een beroep kunnen worden ge daan op de desbetreffende nationale instanties (8), en in elk geval ook op de regelgeving op dit gebied van de EG. Door deze, met name op kartels gerichte regelgeving van de EG is het ook vrijwel ondenkbaar dat aan de derde, door Hoehn genoemde voorwaarde zal worden voldaan, namelijk dat de major companies in een EG-land gezamenlijk een discriminatoir beleid gaan voeren. Waar het in dit kader op aankomt, is de vraag, in hoeverre exploitan ten er van worden weerhouden, Europese films te vertonen, doordat zij ten gevolge van blokboeking te veel speelweken beschikbaar moe ten stellen voor door hen eigenlijk niet gewenste films van major companies. Voorzover dat het geval is, zouden zij daarmee anders handelen dan bij vrije onderhandelingen het geval zou zijn, hetgeen een kenmerk is van uitoefening van economische macht (9). Het moge duidelijk zijn dat daarvan alleen sprake kan zijn bij ongelijke marktposities. Kennelijk is Hoehn geneigd, een dergelijke ongelijkheid aan te nemen op grond van het aantal marktpartijen: de major com panies domineren de markt aan de aanbodzijde, en de vraagzijde is gekenmerkt door een groot aantal onafhankelijke ondernemingen (blz. 29). Hierbij verliest hij evenwel uit het oog, dat de concurrentie zich in kleinere en ook in vele grote plaatsen afspeelt tussen enkele ondernemingen, zodat er op de verhuurmarkt per stad i.h.a. zelfs meer aanbieders dan vragers zijn. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de verhuurder van een in commercieel opzicht belangrijke film in feite een soort van monopolie heeft met de daaruit voortspruitende macht op de markt, en dat het meestal major companies zijn die over derge lijke films beschikken. Deze omstandigheid, en niet zo zeer de aantal len aanbieders en vragers, is doorslaggevend voor de mogelijkheid, marktvoorwaarden te dicteren (al is het natuurlijk wel zo, dat grote exeploitatiemaatschappijen een zg. countervailing power in de onder handelingen met major companies vormen). Dit is een constatering, die ook in overeenstemming is met de door Hoehn vermelde omstan digheid dat de bioscoopbranche in Duitsland relatief weinig gecon centreerd is (App. C:7), terwijl blokboeking in dat land desondanks geen belangrijke rol speelt (10). Overigens is Hoehn, niettegenstaan de het grote belang dat hij aan blokboeking toekent, tot de m.i. juiste conclusie gekomen dat belemmeringen bij het boeken van Europese films niet de oorzaak zijn van de zwakke positie van de filmproductie in Europa (blz. 52). Conclusies De in het voorafgaande genoemde onjuistheden in Hoehns analyse zijn voor het overgrote deel te wijten aan onvoldoende informatie. Voldoende begeleiding vanuit de bedrijfstak is dan ook een absoluut vereiste, waaraan bij volgende, dan in opdracht van Media Salles door hem en anderen uit te voeren researchprojecten voldaan zal worden. Opmerkelijk en een gelukkige omstandigheid is, dat ondanks een

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1992 | | pagina 9