tendeels veroorzaakt door "Flodder II", waarvan de vertoning, bij alle waarde ring, toch nauwelijks premiëring uit openbare kassen verdient.) Duidelijk is ook dat het vertonen van Europese films gemiddeld niet lucratief is. De percentages van Europese speelweken corresponderen immers in het alge meen met half zo grote of nog kleinere marktaandelen, en dat vormt op zich ook de rechtvaardiging van financiële prikkels. Dat de daarbij te hanteren maatstaven evenwel moeilijk te bepa len zijn, mogen de volgende gegevens verduidelijken: De in Tabel 2 genoemde gegevens illus treren de ook op dit gebied slechts re latieve betekenis van gemiddelden. Evenals de gemiddelde frequentie van het bioscoopbezoek in ons land tot stand wordt gebracht door een groot deel van de bevolking dat nooit naar de bioscoop gaat, een eveneens grote groep die zelden gaat, en een groep die veel vaker dan het gemiddelde aan tal keren een bioscoop bezoekt, is het gemiddelde percentage van Europese speelweken de resultante van een groot aantal bioscopen waarin weinig Europese films worden vertoond, en een klein aantal met substantiële per centages van Europese speelweken. Indien men nu bijvoorbeeld het voor de EUROPA CINEMAS wel als toela tingscriterium genoemde percentage van 40 zou hanteren4, zou dit ener zijds betekenen dat deze norm voor verreweg de meeste bioscopen onbe reikbaar is, en anderzijds dat een aan tal, bij CICAE-Nederland aangesloten bioscopen al zonder enige vorm van subsidiëring aan die norm voldoet. Hantering van een dergelijke norm voor het toekennen van financiële pre mies ter stimulering van het vertonen van Europese films is dus ondoelma tig, want een onbereikbare norm sti muleert niet, terwijl de op deze wijze toegekende premiëring in veel gevallen niet nodig is om de desbetreffende prestatie uit te lokken5. Conclusies Voor een beoordeling van de positie van de Europese film in een land geven de percentages van de speelweken waarin nationale, resp. andere Europese films zijn vertoond, een goede indicatie. Het is dan ook ge wenst, deze gegevens op te nemen in de jaarlijks te publiceren statistieken. Dit zal evenwel alleen mogelijk zijn als de programma's van de nationale sta tistieken daarmee worden uitgebreid. (De in dit artikel voor Nederland ver melde percentages zijn door handma tige bewerking verkregen, hetgeen ei genlijk een te arbeidsintensief proces is.) Gezien het feit dat het bedenken van doelmatige acties van bioscopen ter ondersteuning van de filmproduc tie in Europa erg moeilijk is, ligt het enigszins voor de hand om algemene maatregelen voor te stellen die met be hulp van objectieve criteria zijn toe te passen. Terwijl, zoals gezegd, percen tages van de speelweken met een percentage van het totaal aantal speelweken alle bioscopen arthouses* 1990 Nederlandse films overige Europese films 3,6 13,4 16,2 29,4 totaal Europese films 17,0 45,6 1991 Nederlandse films overige Europese films 5,2 5,5 10,0 30,8 totaal Europese films 10,7 40,8 1992 Nederlandse films overige Europese films 11,9 8,2 10,0 35,4 totaal Europese films 20,1 45,4 Mouies 1 en 2 te Utrecht, The Movies te Groningen, Alhambra 5 te Enschede en Cinesol 2 te Breda Bron: NBB/NFC-statistiek, resp. administratie Wolff-groep3 Europese programmering een goede indicatie vormen bij de beoordeling van de situatie, zijn er tegen een derge lijk percentage als norm voor de toe kenning van premies doorslaggevende bezwaren aan te voeren, en dat is zelfs het geval als deze norm door ingeni euze differentiaties wordt verbeterd. (Dit neemt overigens niet weg dat het zinvol kan zijn, bioscopen die aan een dergelijke norm voldoen, premies te geven voor aanvullende activiteiten.6) De beste wijze waarop bioscoopexploi tanten kunnen bijdragen tot het op gang komen van een continue main stream-filmproductie in Europa, is het opzetten van op de specifieke situatie in hun land gerichte nieuwe marketing activiteiten, waarbij met filmverhuur ders en m.i. ook met de televisie moet worden samengewerkt. Daarvoor be stemde subsidies van de EG zouden goed besteed zijn. Noten 1. Zie: J.Ph. Wolff, "Media Salles in politiek vaarwater" (FILM, juli 1992), en 'Europa Cinemas'. Een project dat de Europese film zal schaden" (FILM, aug. 1992); Henk Camping, "Een reactie die de Europese film goed doet" (FILM, sept. 1992); J.Ph. Wolff, "De 'Europa Cinemas' (FILM, okt. 1992); H. Camping, "Europa Cinemas: Vijf zalen in Amsterdam" (FILM, dec. 1992); Wouter Groen, "Europa Cinemas. De Europese film uit de getto?" (Filmkrant, jan. 1993 no. 130). 2. J.Ph. Wolff, "Hulp voor de filmproductie in Europa door steun aan bioscopen, of hulp voor de bioscopen door steun voor de Europese film?" (FILM, dec. 1990) 3. Doordat het programma van de NFC- computer daarop nog niet is ingesteld, konden deze gegevens voor alle bij de CICAE-Nederland aangesloten commer ciële bioscopen niet op tijd worden ver kregen, en moest worden volstaan met de gegevens van enkele arthouses, die handmatig zijn verwerkt. 4. Genoemd in: Henk Camping, "Een reactie die de Europese film goed doet" (FILM, sept. 1992, blz. 13). 5. In de economie wordt dit een producen- tenpremie of -rent genoemd. Een treffend voorbeeld daarvan zijn de honoraria die medische specialisten lange tijd o.a. in Nederland hebben ontvangen. 6. Dit is door mij al betoogd in "De 'Europa Cinemas' (FILM, okt. 1992, blz. 23). Tabel 2aantal weken met Europese films als percentages van het totale aantal speelweken - alle Nederlandse bioscopen vs. een groep van arthouses 11

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1993 | | pagina 11