bedoeld, werd het beoogde doel er door gemist, doordat de door opper vlakkige waarneming ontstane indruk dat de bioscoopexploitanten door mid del van de vestigingsreglementering noodzakelijke vernieuwingen hebben tegengehouden, er alleen maar door werd bevestigd. Natuurlijk zijn ook op deze wijze naar voren gebrachte ver wijten, voorzover zij onterecht waren, bestreden.4 Ongenuanceerde aanvallen doen echter meer schade dan welover wogen kritiek daarop goed kan maken. Beter dan nog eens in te gaan op de voorbije polemieken, acht ik het daarom, hier een kort overzicht te geven van hetgeen de basis is geweest van het thans in een kwaad daglicht geraakte voormalige vestigingsbeleid. Die basis was namelijk het specifieke karakter van het aangeboden product, de films. Toegegeven moet worden dat de vesti gingsreglementering van de NBB lang geleden, behalve op enige toelatingsei sen van conventionele aard, berust heeft op het criterium "bezoekers ruimte" in een bepaalde stad of regio. Dat criterium was evenwel in de door recente critici overziene periode al vervangen door een ander, namelijk "adequate filmvoorziening". Bij de han tering daarvan werd van de volgende overweging uitgegaan:"' Terwijl in het algemeen geldt dat in een bedrijfstak aan een bestaande koopkrachtige vraag kan worden voldaan door mid del van productie, respectievelijk im port, is dat in het film- en bioscoopbe drijf slechts in zeer beperkte mate het geval. Van de duizenden films die jaar lijks worden geproduceerd, zijn er na melijk slechts enige honderden ge schikt voor een Westeuropees land als Nederland. Deze films worden door de filmverhuurders bijna alle geïmpor teerd, terwijl de Nederlandse filmpro ductie zich, gegeven de omstandighe den, een maximale inspanning ge troost. De mate waarin aan de vraag van het publiek naar bepaalde genres van films kan worden voldaan, ligt vol gens deze zienswijze dan ook slechts tot op zekere hoogte aan het aantal bioscoopzalen ter plaatse. Behalve in de gevallen waarin het aantal bio scoopzalen in een plaats te gering is voor een gevarieerd aanbod, zou - nog steeds volgens de genoemde ziens wijze - toevoeging van zalen door de gefixeerdheid van het aanbod van films niet of nauwelijks kunnen leiden tot meer bioscoopbezoek. Slechts bij een oppervlakkige beoorde ling van dit destijds ingenomen stand punt kan de indruk ontstaan dat deze regeling gericht was tegen de vervan ging van verouderde zalen door mo derne. Naast het criterium van de ade quate filmvoorziening ter plaatse werd namelijk als richtlijn gehanteerd, de kwaliteit van de ter plaatse gevestigde bioscopen mede bij de beoordeling te betrekken.6 Dat neemt uiteraard niet weg dat de destijds gehanteerde vesti gingsregeling remmend zou hebben gewerkt, indien er toen een ontwikke ling zou zijn geweest zoals die welke wij thans meemaken. Van een derge lijke ontwikkeling is echter in de pe riode waarin de vestigingsreglemente ring feitelijk van kracht was, geen sprake geweest: gedurende die pe riode is er geen enkel project van werkelijke importantie afgewezen. Elke periode dient de regelingen te hebben die daarin passen. Het is dan ook zo, dat de vestigingsreglemente ring van de NBB ook zonder de nieuwe regelgeving van de EG thans niet meer zou bestaan, aangezien deze alleen iets verbood wat toch niet meer mogelijk en ook niet meer passend zou zijn.7 Voor een goed begrip van de in het voorafgaande uiteengezette vestigings regeling dient men voor ogen te hou den dat deze regeling gedurende vele jaren door alle betrokken groeperin gen is aanvaard. Daarbij is in de eerste plaats de betrokken overheid te noe men. Deze zag in de feitelijke ge fixeerdheid van het aantal aangeboden filmtitels voldoende reden om af te wij ken van de algemene regel dat bedrijfs takken niet hun eigen vestigingsbeleid mogen bepalen. De enige daarbij door het ministerie van WVC gestelde eis, was, dat niet alleen de Commissie Beroep Nieuwe Zaken, maar ook de Commissie Nieuwe Zaken zelf in meer derheid uit buitenstaanders diende te bestaan, een eis waaraan uiteraard ge volg werd gegeven. Van een consensus op dit gebied was ook sprake bij de filmverhuurders. In beginsel zijn filmverhuurders voor standers van uitbreiding van het bio scooppark. Het is dus veelzeggend dat ook de filmverhuurders ten volle ach ter de bestaande regeling hebben ge staan, en aan de uitvoering en de ont wikkeling daarvan hun medewerking hebben verleend. Dat dit ook gold voor de thans zo tegen vrijwel elke regulering gekante major companies, is wellicht niet beter te illustreren dan met het feit dat één van de commissies die verdere verfij ningen van het vestigingsreglement hebben voorbereid, de "Commissie Ooms" werd genoemd. (De heer Ooms was destijds directeur van Warner en Columbia in Nederland.) Kennelijk waren de, in beginsel voor een verho ging van het aantal doeken gepor teerde filmverhuurders destijds toch van oordeel dat de vestigingsregeling van de NBB in het belang was van een gezonde ontwikkeling van het film- en bioscoopbedrijf. Bij elke periode horen, zoals gezegd, regelingen die daarin passen. Omdat daarbij sprake is van een ge heel andere argumentatie, heb ik de zienswijze van een van de bedrijfstaks genoten die het beleid van de Commissie Nieuwe Zaken verantwoor delijk achten voor een te geringe ver nieuwing, voor het laatst bewaard. Het gaat hier om de auteur van de bekende en door velen gewaardeerde8 rubriek "Meevallers en Missers", die zich voor één keer op het gladde pad van de be leidsbeoordeling had gewaagd. Terecht is in diens kritiek op de uitzen ding 'NOS-Laat' van 25 juli 1992 gesteld dat de vermindering van het aantal be zoekers in de laatste 10-15 jaar niet toe te schrijven is aan het vestigingsbeleid van de NBB. Dit verwijt is volgens hem echter wél op zijn plaats voor het toe latingsbeleid in de periode 1950-1960.9 Met de verwijzing naar de jaren '50 is de aandacht gevestigd op een ontwik keling die, achteraf bekeken, wellicht inderdaad als zeer nadelig voor het film- en bioscoopbedrijf in Nederland beschouwd moet worden. De NBB, resp. de Commissie Nieuwe Zaken treft hier evenwel geen blaam, en wel omdat er in die periode nauwelijks van nieuwe vestigingen sprake heeft kun nen zijn. Gezien de hoge bezoekcijfers waren er in die periode exploitanten die graag wilden uitbreiden. Dat was evenwel niet mogelijk door het o.m. voor bioscopen geldende verbod van nieuwbouw, dat tot in het begin van de jaren '60 door de overheid in verband met de na-oorlogse woningnood is ge handhaafd. Deze bouwstop stond in krasse tegenstelling tot de situatie in Duitsland, waar het door oorlogsge weld ontstane woningtekort uiteraard vele malen groter was dan in Nederland, maar waar door de wes terse geallieerden, m.n. de Amerikaanse bezetter, een dergelijke regulering van het bouwbeleid niet werd toegestaan. Het gevolg daarvan was, dat er in Duitsland in die periode van de hausse in het bioscoopbezoek gebruik is gemaakt door een groot aan tal moderne bioscopen als het ware uit de grond te laten schieten, terwijl in Nederland het te gering geworden aan tal, gedeeltelijk verouderde bioscopen vol liepen zonder dat de exploitanten daar veel voor hoefden te doen. Ik acht het zeer wel mogelijk dat deze ge dwongen stationaire situatie, waarin de bioscoopexploitanten weliswaar ge makkelijk konden leven, maar ander zijds gedwongen waren om ook hun concurrenten te laten leven, heeft bij gedragen tot een zekere mate van ge zapigheid in de concurrentieverhou dingen, die na de opheffing van de bouwstop niet meer nodig was. Toen er eindelijk weer gebouwd mocht wor den, had inmiddels de door de op komst van de televisie veroorzaakte daling van het bioscoopbezoek inge zet, hetgeen tot aarzelingen bij bios-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1993 | | pagina 4