coopexploitanten met investerings
plannen heeft geleid.
GEWIJZIGDE OPVATTINGEN OVER
CONCURRENTIE EN CONCURREREN IN
HET BIOSCOOPBEDRIJF
Uit het voorafgaande moge duidelijk
zijn geworden dat het beginsel van de
adequate filmvoorziening, dat wil zeg
gen het uitgangspunt dat het aantal
zalen slechts binnen de beperking van
het filmaanbod bepalend is voor het
bezoek, meer is geweest dan een onge
fundeerde veronderstelling. In de pe
riode waarin het multi- of megacom-
plex van nu nog een onbekend begrip
was, hebben in de praktijk opgedane
ervaringen de juistheid daarvan wel
bevestigd.10 Dat neemt echter niet weg
dat met dit criterium als belangrijkste
element van het vestigingsbeleid zui
vere verdringingsconcurrentie, dat wil
zeggen het verdringen van onderne
mingen door sterkere, maar geen beter
product leverende concurrenten, imp
liciet als ongewenst werd bestempeld.
Een dergelijke voorkeur voor een ge
matigde vorm van concurreren is niet
een doelstelling van uitsluitend econo
mische aard, maar een gedragscode
waarvoor men - zij het impliciet - had
gekozen11, en deze kan dus niet uitslui
tend op basis van aan de economie
ontleende criteria worden beoordeeld.
Nu daarover in een belangrijk segment
van onze bedrijfstak een ander stand
punt wordt ingenomen, kan dat dan
ook eveneens niet op overwegingen
van zuiver economische aard worden
beoordeeld. Wat echter anderzijds ook
niet juist zou zijn, is het standpunt dat
een zo vrij mogelijke concurrentie
voortvloeit uit het beginsel van de
westerse markteconomie. Het nu vol
gende, laatste en belangrijkste deel
van dit betoog heeft tot doel, dit dui
delijk te maken.
Misvattingen over de werking van de
markteconomie bestaan er al lang.
Soms resulteerde dat in een overdre
ven wantrouwen in het marktmecha
nisme, maar de laatste jaren is er
sprake van een eveneens ongefun
deerd blindelings vertrouwen in vrije
concurrentie, d.w.z. in het zg. vrije spel
van economische krachten zonder re
guleringen van de overheid. Voor dit
misplaatste en ook wel gemakzuchtige
vertrouwen, dat te vergelijken zou zijn
met het idee dat de mensheid het ge
zondst zou zijn zonder artsen, medicij
nen en ziekenhuizen, wordt thans een
hoge tol betaald in landen als Rusland
en Polen. Echter ook in de westerse
landen en ook in onze bedrijfstak be
staan er misvattingen die een deel van
de betrokkenen duur te staan kunnen
komen.
Eén van de ernstigste misvattingen
over de basis van het economisch libe
ralisme is de gedachte dat de overheid
zich in een markteconomie van regule
ringen dient te onthouden omdat de
ondernemingen zich dan het best kun
nen ontplooien. Het zijn echter de be
langen van de consumenten geweest,
die men primair op het oog heeft
gehad, toen in de vorige eeuw de ge
dachte van de op economisch gebied
terugtredende overheid veld won.
Deze gedachte, die later met het zg.
optimumtheorema van Pareto een we
tenschappelijke fundering heeft gekre
gen, hield in dat er in een volkshuis
houding met markten waarop vele on
dernemers identieke producten aan
bieden, automatisch de beste, of, beter
gezegd, de minst slechte toestand
voor allen ontstaat. Van een dergelijke,
alleen in enkele, met name agrarische
bedrijfstakken mogelijke situatie was
er echter al aan het begin van deze
eeuw grotendeels geen sprake meer,
doordat de industriële voortbrenging
juist wordt gekenmerkt door verschil
len tussen de met elkaar concurre
rende producten, hetgeen monopolis
tische marktvormen impliceert.
Monopolisme bewerkstelligt evenwel
dat een aantal voor de consumenten
voordelige omstandigheden (de zg. op-
timumvoorwaarden, zoals aanwending
van de productiefactoren in overeen
stemming met de in de prijzen tot ui
ting komende consumentenvoorkeu
ren) zich niet meer voordoen. Op
grond van dat inzicht gaat het later op
gekomen neo-liberalisme er van uit dat
de overheid weliswaar het marktme
chanisme zo weinig mogelijk dient uit
te sluiten, maar dat zij er wel voor
moet zorgen dat het marktmecha
nisme kan werken, respectievelijk dat
zij, waar dat niet mogelijk is, de nade
len van monopolievorming zo veel mo
gelijk dient tegen te gaan.12
Terwijl in de oorspronkelijke statische
theorie monopolievorming altijd werd
gezien als nadelig voor de consumen
ten, dient een beoordeling van de ge
wenste mate van overheidsingrijpen
met betrekking tot monopolievorming
veel genuanceerder te zijn als men ook
rekening houdt met de vooruitgang in
productietechnieken en producten.
Door de technische ontwikkeling is er
in sommige bedrijfstakken namelijk
slechts plaats voor een zeer klein aan
tal concurrenten.
De oorzaak daarvan is gelegen in de bij
sommige productieprocessen horende
grote bedrijfsoptima (bijv. bij staalfa
brieken). Een andere, zeer belangrijke
oorzaak van de in vele bedrijfstakken
optredende concentratie wordt ge
vormd door de hoge kosten van re
search en ontwikkeling.
Deze kosten zijn niet alleen veelal te
hoog voor kleinere ondernemingen,
maar er is ook een bepaalde zekerheid
nodig dat de door innovaties verkre
gen winsten voldoende bestendig zul
len zijn om de hoge ontwikkelingskos
ten terug te kunnen verdienen, het
geen alleen in een monopolistische si
tuatie mogelijk is.13 (Door deze om
standigheid is bijv. de vermindering
van het aantal autoproducenten te ver
klaren.)
Van een korte beschouwing over me
dedinging in het algemeen terugkerend
naar de kern van dit betoog, de con
currentie in het bioscoopbedrijf, kan
worden opgemerkt dat daarin noch
hoge ontwikkelingskosten, noch grote
bedrijfsoptima een belangrijke rol spe
len. Eerder is er dan ook door mij op
gewezen dat er in technisch en organi
satorisch opzicht nauwelijks presta
ties zijn die middelgrote ondernemin
gen in principe niet even goed kunnen
leveren als grote.M Dat grote, met
name internationale ondernemingen