Interessante studie over
DE POSITIE VAN DE FRANSE FILM IN NEDERLAND
door drs.J.Ph.Wolff
Over de beklagenswaardige posi
tie die in Europese landen ge
produceerde speelfilms zelfs in
andere landen van Europa innemen, is
de laatste jaren veel gepubliceerd en
nog meer vergaderd. Hetgeen er, al
thans in Nederland, tot nu toe op dit
gebied heeft ontbroken, zijn monogra
fieën over de positie van de films uit
belangrijke produktielanden. Wat het
ook voor ons belangrijkste Europese
produktieland, Frankrijk, betreft, is
daarin nu verbetering gebracht door
het werk van Agnes M.A. Vogt, "Le
cinéma francais aux Pays-Bas" (aug.
1993). Dit is een doctoraalscriptie aan
de Faculteit der Letteren van de
Universiteit van Amsterdam, studier
ichting Frans en Culturele Studies.
Het belang van deze studie voor de
filmverhuur en de bioscoopexploitatie
in Nederland is tweeledig. Enerzijds
bestaat er nu een informatiebron in
het Frans, zijnde vrijwel de enige ma
nier om de betrokkenen in Frankrijk
kennis te kunnen laten nemen van de
voor hen relevante aspecten van de
positie van de Franse film in
Nederland. Anderzijds bevat de scrip
tie aanbevelingen over de wijze
waarop deze positie (en daarmee in
beginsel ook die van films uit andere
Europese landen) verbeterd zou kun
nen worden. Terwijl het eerstge
noemde in dit artikel geen nadere uit
eenzetting behoeft wegens de bekend
heid van deze materie bij de betrokke
nen in ons land, is er alle reden om
hier aandacht te geven aan de menin
gen van anderen dan verhuurders en
exploitanten over de wijze waarop een
vergroting van het marktaandeel van
Europese films, i.c. van Franse, in
Nederland nagestreefd dient te wor
den.
Direct na de officiële aankondiging in
1990 van het voornemen van de leiding
van het MEDIA-programma van de EG
om een project voor de bioscopen aan
het programma toe te voegen, werd er
afgesproken dat de nationale organisa
ties van bioscoopexploitanten zich
zouden beraden over de wijze waarop
de vertoning van Europese films in bio
scopen het best zou kunnen worden
gestimuleerd. Door de Exploitanten-
raad is aan dit onderwerp destijds een
aparte vergadering gewijd. Eén van de
uitkomsten van dat beraad was, dat
acties voor het verminderen van bij
het publiek bestaande vooroordelen
over Europese films voorlopig alleen
dan een merkbaar effect zouden kun
nen hebben als deze geconcentreerd
zouden worden op films uit één, hoog
stens twee landen. Aangezien de
Franse film in Nederland een vrij grote
populariteit had gehad, en de Franse
produktie nog vrij groot was (en is),
was de Exploitantenraad van oordeel
dat concentratie van de te onderne
men acties op de Franse film de
meeste kans op succes zouden
bieden1. Doordat men het evenwel
eerst in het bestuur van de UNIC en
later in dat van Media Salles hierover
niet eens kon worden, is er voor het
door de Exploitantenraad voorge
stelde beleid helaas geen EG-geld be
schikbaar gekomen. Gezien het des
tijds door de Exploitantenraad ingeno
men, en m.i. nog steeds juiste stand
punt, zijn de resultaten van een uit een
geheel andere invalshoek verrichte
studie over dit onderwerp natuurlijk
bijzonder interessant. Het is dan ook
met grote belangstelling, dat ik met
name van de daarop betrekking heb
bende overwegingen en conclusies in
de studie van Agnes Vogt kennis heb
genomen.
Het imago van Europese films, name
lijk dat ze moeilijk, traag en verbaal
zijn, en vaak te veel het stempel dra
gen van zeer persoonlijke visies van de
regisseur, geldt ook voor de Franse
film. Voorzover dat terecht is, kan
daaraan in een importland als
Nederland uiteraard niets worden ge
daan, maar zou er een verandering
moeten komen in het produktieland.
Dat ligt evenwel anders voor de - he
laas te weinige - films die voor een
breed publiek eigenlijk heel geschikt
zijn. Het is hier, dat het gedurende de
cennia vertonen van de meeste Franse
films in filmhuizen (filmtheaters) en ar-
thouses het gedeeltelijk gefundeerde
maar gedeeltelijk ook ongefundeerde
vooroordeel van het publiek heeft ver
sterkt (blz. 85, 95 en 97). In dit kader
wijst Vogt ook op het voorbeeld van
de film "Trois hommes et un couffin",
die in Nederland weliswaar een rede
lijk succes heeft gehad, dat echter ver
werd overtroffen door het meer dan
tien maal zo grote bezoek aan de film
"Three men and a baby", hetgeen zij
terecht verklaart uit de populariteit
van de Amerikaanse acteurs (blz. 96).
Dit sluit geheel aan bij de eerder ge
noemde aanbevelingen van de
Exploitantenraad, volgens welke met
name de publieke omroepen door het
vertonen van meer Europese fictie
zouden kunnen bijdragen tot een gro
tere bekendheid en populariteit van
acteurs uit Europese produktie
landen1.
Terecht is er bij het onderzoek veel
aandacht besteed aan het beleid van
Unifrance Film, de instantie die de be
vordering van de export van Franse
films tot taak heeft. De president van
Unifrance, Daniel Toscan du Plantier,
blijkt van mening te zijn dat de export
van Franse films meer marketing en di
recte contacten met de bioscoopex
ploitanten in importlanden behoeft
(blz. 86), waarbij Vogt op grond van
mijn publikaties2 en het gehouden in
terview constateert dat de heer du
Plantier op dit gebied de zelfde opvat
ting heeft als ik, namelijk dat publici
taire technieken (en dus niet subsidië
ring van gespecialiseerde bioscopen)
het belangrijkste middel zijn om i.c.
(de daarvoor in aanmerking komende)
Franse films in andere landen aantrek
kelijker te maken: "Les mots clefs sont
le marketing et la commercialisation."
(blz. 92).
De genoemde aanbevelingen uit 1990
van de Exploitantenraad hielden ook
in, dat er ter stimulering en populari
sering van de films uit i.c. Frankrijk
niet alleen met de publieke omroepen,
maar ook met de betreffende Franse
instanties dient te worden samenge
werkt. Dit sluit geheel aan bij het door
Vogt genoemde streven van Unifrance.
Deze instantie heeft echter geen per
manente vertegenwoordiger in
Nederland, waarbij door haar is opge
merkt dat de desbetreffende verhuur
ders desgevraagd te kennen hebben
gegeven, ook geen contacten te heb
ben met een ambulante vertegenwoor
diger van Unifrance (blz. 87).
Uit het feit dat de onderzoekster en de
door haar geciteerde president van
Unifrance van mening zijn dat het ver
tonen van ook de meeste Franse films
in filmtheaters en arthouses de voor
oordelen over die films bij het grote
publiek hebben versterkt en daarmee
de commerciële mogelijkheden er van
hebben verminderd, is al af te leiden
dat zij geen voorstanders zijn van een
intensivering van dat vertoningsbeleid
door het verstrekken van EG-geld aan
individuele bioscopen met een elitaire
programmering. Inderdaad is er dan
ook door de schrijfster opgemerkt dat
de bioscopen in Nederland die gelden
van het project EUROPA CINEMAS ont
vangen, al aan de voor die steun gel
dende criteria voldeden voordat de
19