DE ECONOMISCHE BETEKENIS VAN DE PROFESSIONELE KUNST
door Dr.Hans Verhorst
In het stedelijk-economisch denken
wordt in toenemende mate waarde
gehecht aan de economische bete
kenis van sectoren, die tot nu toe pri
mair als kostenposten werden be
schouwd. De culturele sector is één
van deze sectoren, waaraan naast een
vanzelfsprekende maatschappelijke
waarde ook steeds vaker een economi
sche waarde wordt gekoppeld.
De gemeente Utrecht verzocht het on
derzoek- en adviesbureau STOGO een
jaar geleden een verkenning te maken
van de economische betekenis van de
professionele kunstsector in de stad
Utrecht. Het belangrijkste doel van het
onderzoek was om aan te tonen dat
kunst niet alleen geld kost, maar dat
de kunstsector ook wel degelijk iets
oplevert en zo ja, aan welke vormen
van economische betekenis en aan
welke orde van grootte hierbij moet
worden gedacht. De economische rol
van de kunst is aan de hand van een
inventarisatie van de kunstsector, een
consumentenonderzoek en een inter
viewronde in beeld gebracht. De resul
taten van het onderzoek zijn in sep
tember 1993 gepubliceerd en zijn in
middels onderwerp geworden van veel
discussie. Discussie, die duidelijk
maakt dat het thema een actueel, maar
een tot nu toe onderbelicht thema is.
Discussie ook, waaruit blijkt dat de
kunstsector niet de gemakkelijkste is
om in economische termen te vertalen
omdat er vele verschillende invalshoe
ken en uitgangspunten denkbaar zijn.
Discussie tenslotte, die aangeeft dat de
verkenning een momentopname is, die
in cijfermatig opzicht tot voortdu
rende bijstelling aanleiding geeft.
Desalniettemin heeft het onderzoek
enig inzicht gegeven in de rol die de
kunstsector speelt in de stedelijke eco
nomie van de jaren negentig.
Het feit dat recent onderzoeksmatig
weinig aandacht is besteed aan de re
latie tussen kunst en economie, bete
kende dat bij de opzet en uitvoering
van het onderzoek op weinig houvast
kon worden gerekend. Het meest re
cente, vergelijkbare onderzoek dateert
uit 1985 en heeft betrekking op de
Amsterdamse kunstsector in het begin
van de jaren tachtig. Deze studie is uit
gevoerd door de Stichting voor
Economisch Onderzoek (SEO) van de
Universiteit van Amsterdam. In de
tweede helft van de jaren tachtig zijn
daarnaast op regionale schaal studies
verricht in de provincies Zuid-Holland
en Groningen, maar deze onderzoeken
waren anders en beperkter van opzet.
Het definiëren en afbakenen van het
begrip 'kunst', laat staan van het be
grip 'professionele kunst' is een kunst
op zich, omdat hiervoor een groot aan
tal criteria kan worden gehanteerd.
Om de discussie over professionaliteit
van kunst te omzeilen heeft de afbake
ning in het onderzoek plaatsgevon
den aan de hand van het begrip 'pro
fessionele kunstöeoe/em'ng'. Hiermee is
een keuze gemaakt voor een pragmati
sche afbakening, die -hoe kan het ook
anders in dit verband- gebaseerd is op
de geldelijke verdiensten in de kunst
sector. Onder professionele kunstbe
oefening wordt in dit onderzoek ver
staan: alle personen en groepen die
zich min of meer regulier bezighouden
met kunst, waarvan het inkomen -deels
of mede- bepaald wordt door opbreng
sten uit de kunst of die inkomsten uit
de kunst genereren, alsook alle accom
modaties en instanties die in meer of
mindere mate onderdak bieden aan of
werkzaamheden verrichten voor acti
viteiten op het gebied van kunst'. Dit
houdt in dat het amateurcircuit, hoe
professioneel in uitvoering soms ook,
buiten het onderzoek is gelaten, omdat
dit niet primair inkomsten genereert.
Aan de andere kant zijn ook activitei
ten, die op het grensvlak balanceren
van bijvoorbeeld kunst en handel bui
ten het onderzoek gelaten.
Voorbeelden hiervan zijn de boeken
en platenverkoop en de modesector,
waar voor een deel kunst achter
schuilgaat die echter niet of nauwelijks
meetbaar is. Ook de Utrechtse monu
menten, die een grote kunstwaarde
vertegenwoordigen, zijn niet in het on
derzoek meegenomen omdat deze niet
of nauwelijks in economische termen
te vatten zijn.
Voortbouwend op het Amsterdamse
onderzoek is een grove indeling aange
bracht in vier hoofdgroepen die de
professionele kunstsector bepalen.
Ten eerste zijn er de uitvoerende kun
sten, ofwel alle groepen en individuen
die het kunstaanbod in meest directe
zin bepalen. Hierin zijn alle professio
nele podium- en beeldende kunsten
onder gebracht. Een tweede categorie
wordt gevormd door de uitvoerings-
en tentoonstellingsaccommodaties, de
instellingen waar het kunstaanbod aan
zowel podium- als beeldende kunsten
plaatsvindt. Een belangrijk verschil
met het bovengenoemde Amster
damse onderzoek is dat in Utrecht de
bioscopen en de filmhuizen in deze ca
tegorie zijn meegenomen. De biosco
pen zijn immers accomodaties, verge
lijkbaar met podia en musea, waar
bezoekers naar toe komen om kunst
(i.c. film) te bekijken en onderscheiden
zich hierin van bijvoorbeeld de boek
handel of de videohandel. Bovendien
zijn de Nederlandse Filmdagen nadruk
kelijk als culturele activiteit aan
Utrecht verbonden en medebepalend
geweest voor de culturele opleving die
de stad de laatste 10 tot 15 jaar heeft
doorgemaakt. Dat neemt natuurlijk
niet weg dat de bioscopen van een
heel andere kunstorde zijn dan andere
elementen in de culturele sfeer.
Een derde groep betreft het brede
scala aan commerciële en niet-com-
merciële activiteiten, die uitvoerende
kunsten en accommodaties ondersteu
nen, of als intermediair of overkoepe
lend orgaan optreden. In deze groep
zijn ondermeer de regisseurs en fim-
producenten ingedeeld, maar ook
licht- en geluidstechnici, requisiteurs,
grimeurs en dergelijke. Aan Utrecht als
festivalstad is tenslotte een aparte ca
tegorie festivals gewijd. Utrecht kent
vier grote jaarlijkse festivals en een
groot aantal kleinere periodieke evene
menten, die een belangrijk stempel
drukken op het culturele imago van de
stad.
De rol die de kunst in economische zin
speelt is even veelzijdig als de kunst
sector zelf. Er zijn vier hoofdlijnen aan
te geven, waarlangs de economische
betekenis van de kunst tot uiting komt.
Ten eerste is er de directe economi
sche betekenis van de kunst, in termen
van werkgelegenheid, produktie en in
komsten. De bezoekers van kunst zor
gen voor een indirecte economische
betekenis. Bezoekers kopen immers
niet alleen kaartjes voor een voorstel
ling of een expositie, maar nemen ook
een kopje koffie, gaan voor of na de
voorstelling nog even wat drinken of
maken er een dagje uit van en gaan
eens uitgebreid winkelen. Deze inkom
sten zijn wat moeilijker meetbaar,
omdat het om bestedingen gaat die op
het moment weliswaar samenhangen
met het kunstbezoek, maar die daar
voor niet strikt noodzakelijk zijn en
voor een deel ook zonder kunstbezoek
worden gedaan.
Een derde vorm van economische be
tekenis is een afgeleide, in de vorm van
werkgelegenheid en inkomsten die
vanwege de kunst in andere sectoren
in de stad floreren. Het gaat hierbij bij
voorbeeld om hotels, die gasten van
de schouwburg herbergen, café's en
restaurants, maar ook om toeleveran
ciers, bouwbedrijven, transporteurs
en alle andere vormen van dienstverle
ning. De kunstsector voorziet al deze
sectoren van een deel van hun
21