geacht met de eischen, weike de filmproducent aan zijn film wenscht
te stellen. Er waren immers tallooze voorbeelden uit andere
landen, waar de filmindustrie reeds een hoog peil van ontwikkeling
had bereikt, om dit te bewijzen.
Was overigens de opbloei van de Engeiscbe, I 'ransche, Tsjechi
sche, Uostenrijksche en Hongaarsche film niet voor een groot ge
deelte te danken aan kunstenaars, die van andere nationaliteit dan
de hiervoor bedoelde landen waren?
Üp deze gronden heeft het Hoofdbestuur den Minister ervan
trachten te overtuigen, dat ten aanzien van het produceeren van
films met dezelfde gedragslijn kon worden gevolgd, die op andere
industrieën wordt toegepast bij het verkenen van vergunningen
voor het verrichten van arbeid door vreemdelingen. Trouwens het
was ook aan het Hoofdbestuur bekend, dat in het mijnbedrijf en
bij fabrieken voor radioproducten, automobielen, dieselmotoren e.d.
leidende functies door vreemdelingen worden vervuld. Het Hoofd
bestuur gaf bovendien uiting aan zijn verontrusting over de mede-
deelmg van den Minister, dat er reeds een aantal Nederlandsche
krachten beschikbaar zou zijn, zoodat voortaan slechts in zeer
bijzondere gevallen vergunningen voor het verrichten van arbeid
bij de filmproductie door vreemdelingen zouden worden verleend.
Afgezien van de vraag, of degenen, die zich in Nederland voor
regisseurs, operateurs etc. uitgeven, allen inderdaad de capaciteiten
en de ervaring bezitten, welke de filmproducenten van hun mede
werkers mogen eischen, stond het in ieder geval vast, dat het aan
tal dezer personen nog zeer gering was, zoodat de filmproducenten,
indien zij uit deze personen hun medewerkers moesten zoeken, een
zoozeer beperkte keuze hadden, dat het niet mogelijk moest worden
geacht, om onder deze Nederlanders de met het oog op de artistieke
kwaliteiten van de te vervaardigen films vereischte regisseurs, film-
operateurs e.d. te vinden.
Naar een advies-instantie.
Ter oplossing van de bestaande moeilijkheden heeft het Hoofd
bestuur zich veroorloofd den Minister voor te stellen den Bond
als adviescollege bij het verleenen van arbeidsvergunningen in te
schakelen.
Het Hoofdbestuur verklaarde zich gaarne bereid, indien de
Minister daaraan de voorkeur mocht geven, hieromtrent eerst
inleidende besprekingen met de Directie van den Rijksdienst voor
Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling te voeren.
51