met kleine inkomens in staat geregeld de bioscopen te bezoeken en zich op deze wijze een van de kleine niet te dure genoegens te verschaffen, waarop zij recht heeft, ongeacht de cultureele factoren, welke in dit verband nog van belang kunnen worden geacht. Het was daarom met ontsteltenis en verbazing, dat het Hoofd bestuur kennis nam van het voornemen van den Minister van Financiën, neergelegd in zijn Ontwerp van Wet Belastingherzie ning 1946 (Hoofdstuk VIII D Art. 10 c, gewijzigd Ontwerp van Wet)om op de bezoeken van bioscoopvoorstellingen een weelde belasting te leggen van niet minder dan 25% van den omzet. Het betrokken art. 10 c, dat aan het Besluit op de Omzet belasting 1940 volgens het wetsontwerp zou worden toegevoegd, gaf genoemden Minister de bevoegdheid om van bioscoopvoor stellingen en andere voorstellingen en vermakelijkheden zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal, 25% weel debelasting te heffen. Op z.g. weeldeartikelen werd daarentegen een belasting voorgesteld van 15% en indien de lijst dezer arti kelen door den Minister overeenkomstig het nieuwe artikel 10a zou worden uitgebreid, zou hij eerst een voorstel van wet tot goedkeuring van zijn Besluit aan de Staten-Generaal moeten voorleggen. Zou dit voorstel niet worden goedgekeurd, dan zou de Minister zijn Besluit onmiddellijk moeten intrekken. Dit plan van Financiën beteekende, mede door het feit, dat de belasting over den bruto-omzet zou worden geheven, een nieuwe last van niet minder dan 30%, zoodat de belasting op entree prijzen in totaal in sommige gevallen zelfs tot 50% van den om zet zou stijgen. Tegen zulk een drastische verhooging van be lasting op vermakelijkheden moest onzerzijds ernstig verzet rijzen, en wel op verschillende gronden. In de eerste plaats behoorde naar onze meening een zoo be langrijke materie als de heffing van een weeldebelasting op ver tooningen etc. niet bij voorbaat te worden onttrokken aan de controle van de Staten-Generaal. In de tweede plaats legde zij een extra zware last op het publiek en voornamelijk op het minst draagkrachtige deel van het publiek, waardoor zij een onsociale strekking had. In de derde plaats was zij een miskenning van de beteekenis, welke de film in de naoorlogsche samenleving is gaan innemen. In de vierde plaats trof zij onevenredig zwaar de ondernemers in het film- en bioscoopbedrijf, die ongetwijfeld een belangrijk deel van deze last zouden hebben krijgen mee te dragen, waardoor de rentabiliteit van de betrokken bedrijven in gevaar zou worden gebracht. 93

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1945 | | pagina 97