landse exploitatietermijn pas één jaar verlopen was, via de tele
visie was uitgezonden en in tal van openbare gelegenheden in
Nederland was ontvangen, nadat de uitzending reeds één week van
tevoren in drie Nederlandse omroepbladen was aangekondigd, en
eiste vergoeding voor de schade ontstaan ten gevolge van de
weigering tot afname door de betrokken leden-exploitanten.
Het Hoofdbestuur heeft deze aangelegenheid daarop onmiddel
lijk onder de aandacht gebracht van de overkoepelende organisatie
van het Duitse filmbedrijf, de zogenaamde Spitzenorganisation der
Filmwirtschaft (S.P.I.O.), het Verband Deutscher Filmproduzen-
ten en het Zentralverband der Deutschen Filmtheater.
De krachtige uiteenzettingen van het Hoofdbestuur, welke het
Duitse filmbedrijf voor de eerste maal met de practijk van de
buitenlandse ontvangst van een geteleviseerde Duitse hoofdfilm
confronteerden, hebben blijkbaar haar uitwerking op de spoedig
daarop te München gehouden vergadering van de in de „Fern-
sehausschusz (Televisiecommissie) der Deutschen Filmwirtschaft"
vertegenwoordigde producenten, exploitanten en verhuurders niet
gemist. Alle drie genoemde takken van het Duitse filmbedrijf zijn
het er over eens geworden, da(| films gedurende de eerste vijf jaar
na haar première in het geheel niet aan de televisie mogen worden
geleverd. Dit is het Hoofdbestuur zowel door de organisatie van
de producenten als door die van de exploitanten nadrukkelijk be
vestigd.
Lidmaatschappen
Het Hoofdbestuur liet in het afgelopen jaar 27 nieuwe leden
toe. Daartegenover vervielen 14 leden van het lidmaatschap,
wegens verlies van de vereisten daarvoor.
Per 1 Januari 1954 stonden 383 (vorig jaar 370) leden inge
schreven, die gezamenlijk 602 (598) zaken exploiteerden.
Op pagina 51 van dit verslag vindt men een overzicht van de
aantallen zaken en haar verdeling in categorieën.
Gevelreclame
In de loop van het verslagjaar bereikten het Hoofdbestuur
klachten over het toepassen van gevelreclame, welke suggereerde
dat er in de betrokken films elementen voorkwamen, die norma
liter de toelating voor openbare vertoning onmogelijk maken.
Bij een nader onderzoek constateerde het Hoofdbestuur, dat
er in sommige gevallen inderdaad sprake van was om tendenzen
in de reclame te leggen, die de goede naam van film en bedrijf
zouden kunnen schaden. Inzonderheid geldt dit wanneer het een
film betreft, gekeurd overeenkomstig artikel 1, lid 2, 2e. van de
71