Bioscoopbezoek Filminvoer 13 van de zijde van het Hoofdbestuur werd deelgenomen door de Bondsvoorzitter en de Bondspenningmeester, respectievelijk de heren Joh. Miedema en A. F. Wolff, deed Burgemeester en Wethouders besluiten van zijn oorspronkelijk standpunt terug te komen, getuige het voorstel hetwelk bij de Raad werd ingediend om het algemene tarief te stellen op 20 en artikel 1-films te belasten met 15 zulks onder handhaving van de heffing van 15 voor films met een cultureel of sociaal-pedagogisch karakter. In zijn op 19 december 1963 gehouden vergadering aanvaardde de Raad uitsluitend de tariefsverlaging voor artikel 1-films, zodat het gewone heffingspercentage op 25 bleef staan. Naar de mening van de Raad kwamen verdergaande tegemoetkomingen niet in overweging, vooral omdat de ge meente Valkenburg-Houthem, gezien haar recreatieve functie voor zeer hoge lasten staat, die onvoldoende worden gecompenseerd door de uitkeringen uit het gemeentefonds. De plaatselijke bioscoop-exploitant stelde zich evenwel op het standpunt, dat het niet aanging hem op grond van dit motief op het stuk van de vermakelijkheidsbelasting blijvend in een ongunstige uitzonderingspositie te bren gen, daarbij in aanmerking genomen de elders geldende tarieven, met name ook in de provincie Limburg. Met voorkennis en instemming van het Hoofdbestuur be ëindigde hij de bioscoopvoorstellingen in Valkenburg met ingang van 29 april 1964. Daar er zich geen nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de heffing van vermakelijkheidsbelasting hebben voorgedaan en de onbillijke belastingpolitiek van de gemeente Valkenburg-Houthem derhalve werd voortgezet, is de plaatselijke bioscoopexploitatie in de resterende maanden van 1964 gesloten gebleven. De trendlijn van het bioscoopbezoek, die in de jaren 1957 en 1958 is gaan dalen, heeft in het verslagjaar geen keer ten goede genomen; er werd integendeel opnieuw een achteruitgang van gemiddeld 10% geboekt. De daling was met 20% het grootst in het tweede kwartaal en met respectievelijk 3 en 7 het kleinst in het eerste en het derde kwartaal; in het vierde kwartaal verminderde het bezoek met 11 Tot de voornaamste oorzaken van de voortgezette teruggang in het bioscoopbezoek behoort ongetwijfeld de ononderbroken stijging van het aantal televisietoestellen. De omvang van deze toename wordt weliswaar langzamerhand kleiner, doch in 1964 kwamen er in ons land toch niet minder dan 262.000 toestellen bij, dat is een zesde gedeelte van het aantal bij het begin van het jaar. Verder is op het bezoekcijfer van invloed geweest, dat het aantal nieuwe bijzonder lange films nog aanmerkelijk groter is geworden, doch hiertegenover staat dat weer enkele nieuwe Nederlandse films zijn uitgebracht, die tezamen een vrijwel even groot publiek wisten te trekken als dat in 1963 het geval was. Doordat de daling van het bezoek in de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam tot 6,6 beperkt bleef, bij een vermindering in de overige gemeenten van 12,4 is het aandeel van deze drie steden in het totale bezoek gestegen van 37,5 in 1963 tot 39 De in het jaar 1959 begonnen daling van het aantal ingevoerde nieuwe hoofdfilms heeft zich in het verslagjaar in versterkte mate voortgezet; met een totaalaantal van 358 films is het laagste peil na de oorlog bereikt. De teruggang was het sterkst

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1964 | | pagina 13