voor de bioscoopbedrijven in de betrokken landen oproept, en in samenhang daarmede die stappen te doen welke met het oog op het door de E.E.G. te voeren filmbeleid en de toekomstige positie van deze bedrijven in het geïntegreerde Euro pa van belang kunnen worden geacht. Zij is indertijd gesticht in navolging van het Comité de 1'Industrie Cinématographique Europeénne, waarvan de filmproducenten organisaties der „Zes" deel uitmaken. Een delegatie van de U.E.S.C, in welke delegatie de Bond was vertegenwoordigd door de Bondsdirecteur, werd in de loop van de maand november te Brussel ontvangen door de Directeur-Generaal voor de Mededinging van de E.E.G.Mr P. Verloren van Themaat en diens medewerker de heer A. Saclé, Directeur van de Afdeling Steunmaatregelen. De U.E.S.C. kreeg daarbij gelegenheid zijn standpunt uiteen te zetten met betrekking tot een moge lijke communautaire regeling ter oplossing van de problemen van de filmindustrie. Naar aanleiding van het plan dat het C.I.C.E. de Europese Commissie van de E.E.G. heeft aangeboden, welk plan het denkbeeld lanceert van zelffinanciering door middel van fondsvorming te realiseren via een heffing op de bioscoop recettes heeft de U.E.S.C. de bezwaren van exploitantenzijde kenbaar ge maakt tegen iedere van bovenaf opgelegde vorm van zelffinanciering die in feite een nieuwe onevenredig hoge lastendruk op de bioscoopexploitanten zou leggen en waardoor het productierisico in nog grotere mate op de exploitantensector zou worden afgewenteld. Ook heeft de U.E.S.C. te kennen gegeven, dat een afdoende oplossing der onderwerpelijke vraagstukken niet denkbaar is zonder voorafgaande of gelijktijdige afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting. De U.E.S.C. heeft haar zienswijze, overeenstemmend met het standpunt welke het Hoofdbestuur reeds enige jaren tevoren ten aanzien van een zodanige oplossing heeft ingenomen, ten behoeve van genoemde E.E.G.-functionarissen in een me morandum neergelegd. E.E.G. Het filmbeleid van de Europese Economische Gemeenschap heeft in het afgelopen jaar weinig nieuwe aspecten geboden. De Commissie van de E.E.G. heeft bij de Raad van Ministers een voorstel voor een Tweede Richtlijn inzake het Filmbe drijf ingediend, waarmede wordt beoogd verdere uitbreiding te geven aan de door het algemeen programma voorgeschreven opheffing der beperkingen van het vrij verrichten van diensten. Dit programma bepaalt als uiterste grens voor de ophef fing der beperkingen binnen het filmbedrijf het einde van de overgangsperiode die 18 ingevolge het Verdrag van Rome ter verwezenlijking van de gemeenschap is vast gesteld. De termijn is dus zo ruim mogelijk gehouden, wat in verband staat met het ingewikkelde karakter van de vraagstukken op het gebied van de film, daar onder begrepen de diverse steunmaatregelen, de overheidsbemoeiing met de pro- duktie, de inwerking van politieke en culturele factoren en de eisen die de open bare orde stelt. Met de Eerste Richtlijn dd. 15 oktober 1963 was een begin gemaakt met de invoe ring van een gemeenschappelijke markt voor het filmbedrijf door partiële opheffing van de beperkingen die voornamelijk in de grote filmproducerende lid-staten van kracht zijn met betrekking tot de invoer, distributie en exploitatie van films uit andere lid-staten. De richtlijn gaf met het oog hierop een definitie van het begrip „film van een lid-staat". Met haar ontwerp voor een Tweede Richtlijn beoogde de Europese Commissie de opheffing van invoer- en projektietijdcontingenten en de opheffing van beperkingen op de nasynchronisatie van films. Bovendien wenste de Commissie opheffing van de beperkingen op de vestiging van bioscopen die zijn

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1964 | | pagina 18