Wij schromen daarom niet te beweren, dat de bevrijding van de fiscale handicap
van ons bedrijf reeds ver over tijd is. Er heerst onder onze leden diepe teleurstelling
en er ontstaat een toenemend gebrek aan vertrouwen, waardoor tal van plannen
met betrekking tot onderscheiden voorzieningen in aarzeling en geldgebrek blijven
steken. Datgene wat gebeurt steekt wel pover af bij hetgeen het Hoofdbestuur met
een zekere visie op de naaste ontwikkeling van ons bedrijf aan de overheid als een
te realiseren minimum heeft voorgehouden.
Als geheel moge dan het beeld, dat ons bedrijf in het afgelopen jaar te zien geeft
weinig reden tot optimisme bieden, erkend dient te worden, dat de omstandigheden
zoals terloops reeds aangeduid bepaalde individuele activiteiten hebben ge
stimuleerd. Opmerkelijk is hoe bijvoorbeeld de leden met de grote premièrebio
scopen getracht hebben hun economische positie te behouden of te versterken door
zich in de geaffiliëerde kantoren te verzekeren van producties, die tot dan toe
via dochterondernemingen van buitenlandse maatschappijen werden geïmporteerd
en verhuurd. Aan de ene kant valt zulk een ontwikkeling toe te juichen, omdat zij
gunstig afsteekt bij wat in het buitenland gebeurt, en omdat zij de traditionele onaf
hankelijkheid ten goede kan komen. Aan de andere kant levert zij gevaar op van
monopolistische tendenzen waartegen juist in een op filmgebied zo labiel land als
het onze, gewaakt dient te worden.
Het sterk teruglopend gewoontebezoek aan de bioscopen en de groeiende gerichte
belangstelling van het publiek als gevolg van de scherpe concurrentie van andere
media, heeft de vraag naar courante en meer nog naar exclusieve producten doen
stijgen. Er is duidelijk een voorzieningsprobleem, dat groter wordt naar gelang de
vertoningsrechten door roadshows en prolongatie locaal, streeksgewijs of landelijk
geblokkeerd worden. Hier dient zich een vorm van concurrentie aan, die door de
genoemde affiliatie het afbrokkelingsproces van minder sterke zaken, die overigens
zeer wel reden van bestaan hebben, juist onder de gegeven omstandigheden kan
verhaasten. In aanmerking genomen dat slechts 18 van de 395 films die in
1964 zijn uitgebracht 29,1 van de totale theater recette opbrachten, dan hoeft
men slechts het recette-verloop van enkele theatergroepen onder de loupe te nemen
om te zien hoe ongelijk de markt verdeeld is, hoe scherp ook door de omstandig
heden de onderlinge concurrentie geworden is. Dat deze opbrengst in hoofdzaak
werd gemaakt met zogenaamde exclusieve, dat wil zeggen vrij verhuurbare films,
wordt mede hierdoor aangetoond, dat de gereglementeerde films, films dus met een
maximumprijs, nog slechts 63,1 van de recette maakten tegen 68,7 in 1963.
De huurprijs van deze films daalde naar 30 gemiddeld (30,7 in 1963), het
geen wijst op de moeilijker wordende positie van kleinere verhuurders. Dat ook de
huurprijs van de zogenaamde vrije films terugliep van 47,2 in 1963 naar 42,7
is op zichzelf verheugend, doch het is te betwijfelen of ook de niet in concern ver
band werkende zaken voldoende van deze daling hebben geprofiteerd. Het bedrijf
heeft uiteraard belang bij krachtige centrale posities, voorzover zij niet het even
wicht op de markt verstoren.
De vraag of zulk een verstoring zich dreigt voor te doen heeft in het afgelopen jaar
een punt van studie uitgemaakt in het Hoofdbestuur. Gelukkig leeft er in ons
bedrijf voldoende gezond verstand om in te zien, dat concurrentievormen als de
onderwerpelijke, die niet altijd vooropgezet behoeven te zijn, maar eerder uit de
omstandigheden van het ogenblik voortkomen, niet in het algemeen belang van het
bedrijf zijn. Zij kunnen bepaalde posities versterken, maar kunnen ook betekenen,
dat een groot arsenaal van bezoek en recette ten behoeve van anderen, onbenut
blijft. Betere versnelling van roulement en soepeler distributie voorzover uiteraard