Het lastenvraagstuk
6
De continuïteit verloopt practisch volgens de destijds gemaakte plannen en het feit,
dat wederom een aantal producties op stapel staan voor de naaste toekomst
wijst erop, dat tegenvallers niet meer in staat zijn voortzetting van de productie te
belemmeren of voor tijden onmogelijk te maken. Dit is één van de vele voordelen
van de werkzaamheid van het Productiefonds. Behalve dat er tot heden 21 films
geproduceerd zijn, waarvan 4 met zeer groot en 3 met zeer behoorlijk succes, 10
met middelmatig tot gering succes en 4 mislukt zijn, zijn tevens een aantal regisseurs
gevormd in de loop der jaren, waarvan men goede verwachtingen mag hebben.
Voor organisatie en Productiefonds zal zich de vraag voordoen of er niet een pro
ducenten- en distributievraagstuk is, of ook aan deze kant van de Nederlandse
filmproductie wat meer aandacht zal moeten worden geschonken dan voorheen en
of bijvoorbeeld niet een heroriëntering ten opzichte van de financiering zal moeten
plaats vinden. Vóór alles zal er een economische basis moeten zijn voor de exploi
tatie van de Nederlandse film.
Het pleit voor het bedrijf, dat behalve zijn bijdragen in de financiering gemiddeld
vrijwillig 30 a 40 meer aan auteursrechten betaalt dan voor gelijkwaar
dige buitenlandse produkten en bovendien bereid is daarvoor zijn beste data af
te staan.
Maar dat de gemeentelijke fiscus deze activiteit tezelfder tijd afroomt met een be
drag, dat alleen al in de jaren 1963 en 1964 respectievelijk 570.000,en
585.000,bedroeg, zonder enige tegenprestatie, is een onduldbare en onhoud
bare zaak. Hoelang men ons bedrijf dat tegen de draad in actief en springlevend
blijft, laat tobben met belemmeringen die zijn draagkracht ver te boven gaan en
uit de tijd zijn, is een vraag die wij aan het einde van ons verslag over 1963 met
klem hebben gesteld en die we met temeer klem ten besluite van dit verslag moeten
herhalen.
De bedrijfslasten maken in de sectoren van film en bioscoop een speciaal probleem
uit onder invloed van de vermakelijkheidsbelasting. Deze locale belasting, steunend
op artikel 277 i van de Gemeentewet van 1851, is gemiddeld genomen namelijk
dermate hoog, dat zij in afwijking van de oorspronkelijke opzet niet een bijkomstige,
gemakkelijk op de bezoekers te verhalen, heffing vormt, doch volledig het effect
heeft van een bedrijfsbelasting welke een aanzienlijk deel van de omzetten af
roomt.
Het ligt daarom voor de hand, dat de Nederlandsche Bioscoop-Bond als de bedrijfs
organisatie van de ondernemingen in het film- en bioscoopbedrijf steeds krachtig
heeft geageerd tegen een belastingpolitiek die deze bedrijfstak temidden van het
overige bedrijfsleven in een ongunstige uitzonderingspositie plaatst. Vooral na de
tweede wereldoorlog heeft de organisatorische werkzaamheid op dit punt een sterk
principieel karakter gekregen, waarvoor met name twee redenen zijn aan te wijzen.
In de eerste plaats is de vermakelijkheidsbelasting mede aangewend als middel ter
oplossing van de moeilijkheden, die voortspruiten uit de ingewikkelde financiële ver
houding tussen rijk en gemeente. Kort na de bevrijding heeft de overgrote meerder
heid der gemeenten op aanwijzing van de Rijksoverheid de tarieven van de vermake
lijkheidsbelasting bij uitzondering voor het bioscoopvermaak belangrijk opgetrok
ken. Als motief hiervoor golden weliswaar de toendertijd stijgende recettes van het
bioscoopbedrijf, doch het behoeft geen betoog, dat de hoge en sterk progressieve