8 algemene belastingen met eventuele winsten wel raad wisten, nog daargelaten, dat wat dit betreft in deze bedrijfstak bepaald geen excessieve situatie bestond. De re gering heeft aan het belastingonderscheid ten nadele van het bioscoopbedrijf zelf een einde willen maken blijkens de circulaire dd. 20 februari 1954 aan de gemeen tebesturen van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Prof. Dr. L. J. M. Beel. De praktijk heeft evenwel uitgewezen hoeveel moeite en inspanning de Bond en de leden zich hebben moeten getroosten om de gemeentebesturen ertoe te be wegen de bedoelde belastingdiscriminatie volledig op te heffen. Wij mogen stellen, dat het belastingbeleid uit de eerste naoorlogse jaren de pas heeft afgesneden voor voldoende reserveringen ten behoeve van vernieuwing en nieuwbouw, ten gevolge waarvan het bioscoopbedrijf later bij het opkomen van nieuwe vormen van vermaak niet een zodanige concurrentiepositie kon innemen als met het oog op de felle mede dinging vereist was. In de tweede plaats hebben de structurele wijzigingen op het gebied van de vrije tijdsbesteding nog meer dan voorheen genoopt tot een principiële benadering van het vraagstuk van de vermakelijkheidsbelasting. De hedendaagse ontwikkeling gaat niet slechts in de richting van krachtige overheidssteun ter ontplooiing van sterk concurrerende media wij denken aan de subsidiëring voor toneel-, con cert- en balletwezen, alsook aan de maatregelen ten dienste van de televisie doch wordt tevens gekenmerkt door een dusdanige uitbreiding van de ontspannings mogelijkheden, dat de meer traditionele vormen van vermaak relatief en veelal ook absoluut sterk zijn teruggedrongen. Hier doet zich de grote onbillijkheid voor, dat uitsluitend laatstbedoelde vermakelijkheden, die dus in het bijzonder de enorme nadelige invloed van de nieuwe verhoudingen op het gebied van de ontspanning ondergaan, uitsluitend door de vermakelijkheidsbelasting worden getroffen. Deze onbillijkheid geldt bij uitstek voor het bioscoopvermaak, dat uit hoofde van zijn vroegere vooraanstaande positie als massavermaaksmedium uitermate gevoelig is voor de concurrentie van nieuwe vermakelijksmogelijkheden voor de massa (tele visie, motorisering, toerisme), alleen al 50 van de landelijke opbrengsten uit de vermakelijkheidsbelasting voor zijn rekening neemt en daarenboven geheel op eigen kracht moet drijven. Gezien de situatie waarin het film- en bioscoopbedrijf ten ge volge van de structurele veranderingen in de vermaakssector is geraakt, heeft het Hoofdbestuur het raadzaam geoordeeld zich rechtstreeks tot de Rijksoverheid te wenden, daar èn in verband met de gang van zaken in het verleden èn wegens de principiële aard der problemen een oplossing via de individuele gemeenten niet haalbaar moest worden geoordeeld. Het Hoofdbestuur heeft de regering met name verzocht een einde te maken aan de ongelijke concurrentiepositie, waarin het bedrijf zich voornamelijk door de heffing van vermakelijkheidsbelasting bevindt ten opzichte van de meeste overige vermaaksmedia voor wie deze heffing niet geldt of het effect daarvan wordt teniet gedaan, bijvoorbeeld door subsidies. In de jaren 1959 tot en met 1963 heeft het Hoofdbestuur in besprekingen met de Minister van Binnenlandse Zaken Mr. E. H. Toxopeus en de competente Staatssecretarissen van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, achtereenvolgens Mr. R. G. A. Höp- pener en Mr. Y. Scholten, alsmede in tal van nota's, het organisatorische stand punt ter kennis van de regering gebracht. Ofschoon vooral Mr. Scholten zeer heeft geijverd voor een bevredigende oplossing terzake van het hem voorgelegde vraag stuk, is door de toenmalige regering op de in de nota's vervatte verzoeken niet beslist. Een nieuwe ontwikkeling deed zich voor met het optreden van het Kabinet-Marij- nen, gelet althans op de verklaringen welke de Minister-President op 15 october

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1964 | | pagina 8