1963, mede namens de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Mr. Th. H. Bot, in de Tweede Kamer heeft afgelegd. De heer Marijnen heeft toen naar aanleiding van schriftelijke vragen, welke waren gesteld in verband met moeilijkheden rond de exploitatie van het Nederlandse filmjournaal, onder meer geantwoord, dat overheid en filmbedrijf gemeenschappelijk naar een oplossing zouden zoeken voor de verbetering van het economische klimaat in deze bedrijfs tak. Hij sprak daarbij de hoop uit, dat de nieuwe grondslagen spoedig zouden kunnen worden gelegd. Gelet op deze verklaring heeft het Hoofdbestuur overleg gepleegd met de nieuwe Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap pen, Drs. L. J. M. van de Laar, omtrent de gedragslijn welke zou moeten worden gevolgd ter realisering van hetgeen van regeringswege was uitgesproken. Als uit vloeisel van dit overleg heeft het Hoofdbestuur namens alle in de Bond georgani seerde bedrijfsgroeperingen de regering eind november 1963 een plan voorgelegd, waarin is aangegeven hoe in samenhang met de zo hoog nodige verlichting van de lastendruk een aantal uitgebalanceerde, op elkaar afgestemde maatregelen tot uit voering ware te brengen teneinde te geraken tot sanering en ontwikkeling van het nationale film- en bioscoopwezen, daarbij mede voortbouwende op het complex van voorzieningen dat in de naoorlogse jaren door of op initiatief van de bedrijfs organisatie is getroffen. Met de bestudering van het vraagstuk in kwestie door de regering is meer tijd heengegaan dan men op grond van de verklaring van Minister-President Marijnen mocht verwachten. Nader inzicht in de stand van zaken heeft de behandeling ver schaft van het hoofdstuk Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van de Rijks begroting voor het dienstjaar 1965 in de Tweede Kamer. Bij de schriftelijke voor behandeling is de Minister de vraag gesteld hoe ver men was gevorderd met het door de Minister-President toegezegde overleg betreffende een onderzoek inzake een verbetering van het economische klimaat in het film- en bioscoopbedrijf. Het antwoord van Minister Bot luidde, dat de verklaring van de Minister-President het uitgangspunt is geweest voor interdepartementaal overleg dat nog niet was beëin digd. Tijdens het openbare debat in de Tweede Kamer is door woordvoerders van belangrijke regeringspartijen, met name door Mevr. G. V. van Someren-Downer en Mr. A. M. I. H. Baeten, teleurstelling geuit over het lange uitblijven van een regeling terzake. Naar aanleiding hiervan heeft Staatssecretaris Van de Laar doen weten, dat een oplossing van het vraagstuk door middel van afschaffing of vrij stelling van vermakelijkheidsbelasting grote complicaties met zich brengt in een tijd, waarin men integendeel streeft naar uitbreiding van het gemeentelijke belas tinggebied en dat een zodanige oplossing derhalve niet mogelijk is zonder compen- satiemogelijkheden te scheppen voor de gemeenten. Voorts deelde de Staats secretaris mede, dat de voorstudie is afgesloten en dat besprekingen gaande zijn met de Minister van Financiën, waarvan binnen niet al te lange tijd iets kon worden verwacht. Uit deze enigszins vage verklaringen van de zijde van de regering valt weinig af te leiden omtrent de wijze en het tijdstip, waarop de toezegging van de Minister- President zal worden gehonoreerd. Het Hoofdbestuur beseft, dat de problemen waarvoor de regering zich in casu gesteld ziet niet gering zijn. Aan de andere kant weet de regering zich gesterkt door de omstandigheid, dat het parlement zowel als de openbare mening, gelet op de publiciteit in vooraanstaande dagbladen van verschillende richting met betrekking tot de onderhavige Kamerbehandeling, over tuigd is van de noodzakelijkheid om met het oog op de jongste ongunstige ontwik kelingen in het film- en bioscoopbedrijf tot een snelle afdoening van zaken te

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1964 | | pagina 9