MAANDELIjKSCHE M ED EDEELINGEN. dat aangezien de vordering van eischeres slechts voor de helft kan worden toegewezen, de Commissie het billijk acht, dat de arbitragekosten, bedragende 20.door elk van de partijen voor de helft worden gedragen. Inzake een geschil van Tuschinski's Exploitatie Maatschappij N.V. te Rotterdam contra de N.V. Filmverhuurkantoor „Ne derland" te 's-Gravenhage, en een geschil van de N.V. Film verhuurkantoor „Nederland" te 's-Gravenhage contra Tuschinski's Exploitatie Maatschappij te Rotterdam: Ie. dat aan partij-Tuschinkski haar primaire vordering moet worden toegewezen en aan partij-Nederland haar primaire vordering moet worden ontzegd, waarbij de Commissie verklaart, dat tus- schen partijen een overeenkomst is gesloten betreffende den verhuur en huur van de film „Jood Süss", te vertoonen in het theater Tuschinski te Amsterdam en het Grand Théatre te Rotterdam tegen een filmhuur van een bepaald percentage der bruto recette na aftrek van de vermakelijkheidsbelasting met een bepaald garan tiebedrag voor Theater Tuschinski en voor Grand Théatre met de verplichting voor partij-Tuschinski de vertooningen van deze film te prolongeeren, indien de bruto-recettes van Vrijdagmiddag tot en met Dinsdagavond van de vertooningsweek voor Theater Tu schinski en voor Grand Théatre een bepaald bedrag bereikt hebben; 2e. dat aan partij-Nederland haar subsidiaire vordering tot vast stelling van een garantiebedrag van 30.000.moet worden ont zegd; 3e. dat voor wat betreft de subsidiaire vordering van partij- Tuschinski de Commissie bepaald heeft, dat partij-Nederland, in dien zij eventueel op de hierboven vermelde condities de film „Jood Süss" niet aan partij-Tuschinski zou leveren, gehouden zal zijn de daaruit voortvloeiende schade aan partij-Tuschinski te vergoeden, waarbij het bedrag dezer schade dan nader door de Commissie zal worden vastgesteld; 4e. dat partij-Nederland moet worden veroordeeld in de kosten van de beide arbitrages, bedragende 40. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat partij-Tuschinski stelt, dat zij op of omstreeks 24 Juli 1934 met de N.V. Filmverhuurkantoor „Nederland" een mondelinge overeenkomst is aangegaan betreffende den verhuur en huur van de film „Jood Süss" te vertoonen in het Theater Tuschinski te Amsterdam en het Grand Théatre te Rotterdam, aan welke over eenkomst partij-Nederland zich zou hebben onttrokken, weshalve partij-Tuschinski vordert te bepalen, dat de overeenkomst op de in het door haar aan partij-Nederland gezonden schrijven dd. 24 Juli 1934 vermelde voorwaarden is tot stand gekomen en bij even- tueele niet-nakoming door partij-Nederland van de voor haar uit deze overeenkomst voortspruitende verplichting tot levering van de film „Jood Süss" partij-Nederland te veroordeelen om haar (partij- Tuschinski) een schadevergoeding van 30.000.te betalen; dat partij-Nederland zich erop beroept, dat geen definitieve over eenkomst betreffende de film „Jood Süss" tusschen partijen tot stand is gekomen, aangezien partij-Tuschinski in het ter onder- teekening aangeboden contract de oorspronkelijk niet overeenge komen bepaling wilde opnemen, dat, indien zij na bezichtiging van de film „Jood Süss" deze film niet geschikt mocht achten voor haar theaters, de overeenkomst ontbonden zou zijn, tegen het opnemen van welke bepaling partij-Nederland zich verzet heeft, terwijl partij- Tuschinski het contract (waarin deze clausule niet voorkwam) niet heeft onderteekend; dat partij-Nederland nog wel bereid ware geweest de film „Jood Süss" aan partij-Tuschinski te leveren, indien deze de film vanaf den door partij-Tuschinski toegezegden datum van 5 October 1934 in haar theaters zou hebben willen vertoonen, hetgeen niet geschied is, doch dat aan partij-Nederland gebleken is, dat partij-Tuschinski bij het doen van deze toezegging reeds de wetenschap had, dat zij de film onmogelijk op dien datum kon inzetten, daar deze datum reeds voor andere films gereserveerd was; dat partij-Nederland zich overigens beroept op het door haar aan partij-Tuschinski gezonden schrijven gedateerd 25 September 1934, waarin zij de film „Jood Süss" op de besproken condities heeft aan geboden, op de voorwaarden, ten eerste dat partij-Tuschinski de film definitief vanaf Vrijdag, 4 Januari 1935 ter vertooning zou brengen, ten tweede dat het contract uiterlijk op 1 October 1934 door partij-Tuschinski zou zijn onderteekend en ten derde dat de garantiebedragen voor Amsterdam en voor Rotterdam bij het onder teekenen van het contract contant door partij-Tuschinski aan partij- Nederland zouden worden vooruitbetaald, waarbij partij-Nederland zich het recht heeft voorbehouden, indien partij-Tuschinski deze voorwaarden niet mocht accepteeren, de film op 2 October 1934 elders te Amsterdam en Rotterdam te plaatsen; dat, waar partij-Tuschinski als eenig antwoord op den voren- gemelden brief van partij-Nederland een geschil contra partij-Neder land heeft aanhangig gemaakt en dus de in dien brief gestelde con dities niet heeft geaccepteerd, partij-Nederland dan ook primair vordert te bepalen, dat geen overeenkomst betreffende de film „Jood Süss" tusschen partijen is tot tsand gekomen, subsidiair bij toewijzing van de film aan partij-Tuschinski het garantiebedrag te willen vaststellen op 30.000.zulks met het oog op de door partij-Tuschinski tot dit bedrag gevorderde schadevergoeding, welke naar de meening van partij-Nederland slechts vergoeding voor winstderving kan zijn, in verband waarmede zij het billijk acht, dat het garantiebedrag wordt vastgesteld gelijk aan de door partij- Tuschinski geraamde winst bij de vertooning van de film „Jood Süss", zijnde 30.000.—; dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is komen vast te staan, dat op of omstreeks 24 Juli 1934 een overeenkomst be treffende den z.g. verhuur en huur van de film „Jood Süss" tusschen partijen tot stand is gekomen; dat immers in deze overeenkomst het voorbehoud was opgeno men, dat de overeenkomst zou worden ontbonden, indien partij- Tuschinski de film na bezichtiging niet geschikt mocht achten voor vertooning in haar theaters, en partij-Tuschinski verklaard heeft, na de film ter inzage te hebben ontvangen, de film in haar theaters te zullen vertoonen, waardoor de overeenkomst voor beide partijen bindend was geworden; dat partij-Nederland zich aanvankelijk tegenover partij-Tuschinski op het standpunt heeft gesteld, dat het hiervoren bedoeld voorbe houd niet in de overeenkomst zou zijn opgenomen en dat dus een overeenkomst, waarin dat voorbehoud wel is opgenomen, niet tus schen partijen tot stand zou zijn gekomen; dat dit standpunt echter onhoudbaar moet worden geacht, daar partij-Nederland door de film aan partij-Tuschinski ter inzage te geven, het bestaan van dat voorbehoud en tevens van de overeen komst heeft erkend; dat, voor wat betreft de inzetdatum van de film, niets in de over eenkomst is vastgelegd, evenmin omtrent de contante betaling door partij-Tuschinski van de garantiebedragen bij onderteekening van het contract, zoodat partij-Nederland ten onrechte bij haar schrijven van 25 September 1934 hierop betrekking hebbende voorwaarden aan partij-Tuschinski heeft gesteld; dat uit het vorenstaande volgt, dat partij-Tuschinski terecht ge vorderd heeft te bepalen, dat de in de uitspraak omschreven over eenkomst tusschen partijen tot stand is gekomen, en partij-Nederland ten onrechte gevorderd heeft te bepalen, dat die overeenkomst niet zou zijn tot stand gekomen, zoodat deze primaire vordering van partij-Tuschinski moet worden toegewezen en aan partij-Nederland haar primaire vordering, alsmede haar vordering tot vergoeding van de voor haar ontstane schade door het in verband met het onder havig geschil niet elders te Amsterdam en Rotterdam kunnen ver huren van de film „Jood Süss" moet worden ontzegd; dat partij-Nederland verplicht is alle voor haar uit haar overeen komst met partij-Tuschinski voortspruitende verplichtingen na te komen en dat de vordering van partij-Tuschinski om partij-Neder land te willen veroordeelen tot vergoeding van de voor haar (partij- Tuschinski) ontstane schade, indien partij-Nederland eventueel niet tot levering van de film „Jood Süss" aan partij-Tuschinski mocht overgaan, eveneens moet worden toegewezen, met dien verstande dat het schadebedrag, indien dit geval zich mocht voordoen, nader door de Commissie zal worden vastgesteld; dat de subsidiaire vordering van partij-Nederland, n.1. om bij toe wijzing van de film „Jood Süss" aan partij-Tuschinski, het door laatstgenoemde verschuldigd garantiebedrag te bepalen op 30.000.niet voor toewijzing vatbaar moet worden geacht, aan gezien in de overeenkomst een bepaald garantiebedrag voor de ver tooningen te Amsterdam en voor de vertooningen te Rotterdam is vastgelegd en partij-Nederland het recht mist de overeenkomst een zijdig te wijzigen, en dat dus ook de subsidiaire vordering aan partij-Nederland moet worden ontzegd; dat, waar partij-Tuschinski over de geheele linie in het gelijk en partij-Nederland in het ongelijk is gesteld, partij-Nederland in de kosten van de beide arbitrages, bedragende 40.moet worden veroordeeld. Inzake een geschil van de A.C.O.-Film te 's-Gravenhage contra de firma Erven A. W. Smits te Vlissingen, dat de vordering van eischeres moet worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag, een en ander met ver oordeeling van gedaagde in de kosten van het geschil, bedragende ƒ50.-. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 24 Maart 1932 een contract met gedaagde heeft gesloten voor den z.g. verhuur en huur van een aantal geluids- en stomme films, doch dat gedaagde in ge breke is gebleven, hoewel het contract reeds lang geleden is geëx- pireerd (31 Maart 1933) vijf geluidsfilms op dit contract af te nemen, althans de filmhuur ervan te voldoen, terwijl gedaagde eveneens in gebreke is gebleven van het op of omstreeks 20 Februari 1933 tus schen partijen gesloten contract voor den z.g. verhuur en huur van drie geluidsfilms één film af te nemen, althans de filmhuur ervan aan eischeres te betalen, hoewel ook dit contract reeds lang geleden is geëxpireerd (December 1933), weshalve eischeres betaling vor dert van deze filmhuurbedragen; dat gedaagde zich er allereerst op beroept, dat zij voor de 15 stomme films als bedoeld in het contract d.d. 24 Maart 1932 een totaalbedrag aan eischeres heeft betaald, hetwelk zij f 75.te veel acht; dat eischeres, die niet gesteld heeft dat gedaagde met de betaling van de filmhuur voor stomme films in gebreke zou zijn, hiertegen over stelt, dat gedaagde 15 stomme films had af te nemen, hetgeen in het contract d.d. 24 Maart 1932 is vastgelegd, en dat gedaagde voor wat betreft de stomme films precies betaald heeft, wat zij verschuldigd was; dat gedaagde zich erop beroept, dat zij van de in het contract d.d. 24 Maart 1932 bedoelde 12 geluidsfilms een drietal films niet heeft kunnen vertoonen, aangezien zij deze films in overtoonbaren toestand heeft ontvangen, althans deze films om die redenen niet heeft kunnen afnemen, terwijl eischeres niet in staat zou zijn ge weest een vierde film aan gedaagde te leveren, zoodat gedaagde, die de filmhuur van de acht andere geluidsfilms heeft voldaan, zich op het standpunt stelt niets meer aan eischeres verschuldigd te zijn;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1934 | | pagina 4