MAANDELIJKSCHE MEDEDEELINGEN. opgenomen, dat dit contract zou vervallen, indien gedaagde zijn toenmalige exploitatie van een permanente bioscoop te Hillegom, ten behoeve waarvan het contract was aangegaan, wegens slechte resultaten zou moeten stopzetten, daar hij in de laatste week van de maand December 1932 de exploitatie dezer permanente bio scoop inderdaad heeft moeten stopzetten wegens het geringe bezoek aan deze bioscoop en van welke stopzetting hij eischeres in kennis heeft gesteld, waarna eischeres met het annuleeren van het con tract genoegen heeft genomen; dat eischeres hiertegen aanvoert, dat gedaagde de exploitatie van zijn bioscoop niet heeft stopgezet, doch integendeel deze exploitatie tot op den huidigen dag voortzet; dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is komen vast te staan, dat gedaagde geen permanente bioscoop meer exploiteert, doch zich uitsluitend met de exploitatie van een reizende bioscoop bezig houdt; dat eischeres vóór den einddatum van het contract (31 December 1933) geen maatregelen tot uitvoering van dit contract heeft ge nomen, waaruit geconcludeerd kan worden, dat gedaagde er zich terecht op beroept, dat eischeres in de annuleering van het con tract heeft toegestemd; dat de vordering van eischeres dan ook ongegrond moet wor den geacht en haar deze vordering behoort te worden ontzegd, met veroordeeling van eischeres in de kosten van het geschil, bedragen de f 20.—. Inzake een geschil van de Handel Maatschappij Transformatie NV Afdeeling Film Import Maatschappij gevestigd te Amsterdam contra de heeren W. Veldhuizen en H. W. G. Bruins, exploitanten van het Centraal Theater te Apeldoorn, waarbij de Commissie verklaart, dat op of omstreeks 20 Februari 1935 tusschen partijen een tweetal in de uitspraak omschreven overeenkomsten inzake den zg. verhuur en huur van eenige films tot stand is gekomen, waarbij de Commissie gedaagde veroordeelt in de-kosten van het geschil, bedragende 20. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat eischeres stelt, dat gedaagden op 20 Februari 1935 met haar een voorloopig contract zijn aangegaan voor den z.g. verhuur en huur van de film „Op Stap", alsmede een tweede voorloopig con tract voor den z.g. verhuur en huur van een vijftal andere films; dat eischeres verder stelt, op 25 Februari 1935 de gezegelde contracten ter onderteekening aan gedaagden te hebben gezonden, die geweigerd hebben deze contracten te teekenen en dus de oor spronkelijke contracten niet wenschen te erkennen, op grond waar van eischeres der Commissie verzocht heeft te verklaren, dat de in de uitspraak omschreven overeenkomsten tusschen partijen tot stand zijn gekomen; dat gedaagden zich erop beroepen, dat de onderhandelingen met eischeres om tot het afsluiten van een overeenkomst inzake de film Op Stap" te geraken, zijn gevoerd door hun bedrijfsleider, den heer E. Bruins, die echter bij het teekenen van de voorloo- pige contracten steeds het voorbehoud heeft gemaakt, dat de con tracten alsnog door gedaagden zouden moeten worden goedge keurd, waarbij zij nog aanvoeren, dat de voorloopige contracten, waarop de vordering van eischeres steunt, door voornoemden heer E. Bruins weliswaar als volgt zijn onderteekend; p.o. W. G. Veldhuizen en H. W. G Bruins E. Bruins (handteekening) B.C.T. doch, dat deze toevoeging B.C.T. (zijnde de afkorting van de woorden: Bedrijfsleider Centraal Theater) het vorenbedoeld voor behoud inhield, hetgeen eischeres bekend zou zijn 9|weest; dat eischeres nadrukkelijk ontkent, dat de heer E. Bruins bi, he teekenen van de voorloopige contracten eenig voorbehoud heett qemaakt; j„„„ dat gedaagden zich overigens nog beroepen op een vroegere door hun bedrijfsleider geteekende contractaanvrage voor de film „Up Stap", in welke aanvrage een lagere prijs voor deze film zou zijn bepaald, doch dat eischeres deze aanvrage niet heeft geaccepteerd, zoodat deze aanvrage buiten beschouwing kan blijven; dat gedaagden in gebreke zijn gebleven hun stelling, als zou hun bedrijfsleider bij het teekenen van de voorloopige overeenkomsten eenig voorbehoud hebben gemaakt, met bewijzen te staventerwn uit de geteekende contracten van een dergelijk voorbehoud mets "dat de vraag, of de heer E. Bruins als bedrijfsleider van het Centraal Theater bevoegd is gedaagden tot overeenkomsten als de onderhavige te verbinden, niet terzake dienende is, daar een heromtrent tusschen gedaagden en hun bedrijfsleider eventueel be staande kwestie van internen aard is en buiten het bestek van dit ^dafhefberoep van gedaagden dan ook ongegrond «oet Tvorto neacht en dat terecht door eischeres is gesteld, dat de in de uit spraak omschreven overeenkomsten tusschen partijen tot stand zijn gekomen, zoodat gedaagden moeten worden veroordeeld m de ge- schilkosten, bedragende ƒ20. Inzake een geschil van den heer H. Wamelink te 's^Bihage contra den heer H. Holm, exploitant van de Corso Cinema te Arnhem, dat eischers vordering moet worden toegewezen en ge daagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk be wijs van kwijting vóór of uiterlijk op 15 Mei as. het gevorderd bedrag aan eischer te betalen, terwijl de Commissie, inge val vóór of op voornoemden datum geen betaling van voornoemd bedrag is geschied, het op 5 April 1934 tusschen partijen gesloten contract voor den verhuur en huur van de Corso Cinema (vroeger genaamd Scala Theater), gelegen aan de Klarendalscheweg 517 te Arnhem, als ontbonden verklaart, een en ander met veroordeeling van gedaagde in de kosten van het geschil, bedragende 20. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat eischer stelt, dat op of omstreeks 5 April 1934 tusschen par tijen een contract is gesloten voor den verhuur en huur van het gebouw, genaamd Scala Theater (Corso Cinema), gelegen aan den Klarendalschenweg 517 te Arnhem, ingericht als bioscoop, loopende van 6 April 1934 tot 5 April 1936, volgens welke overeenkomst gedaagde aan eischer een bepaalden wekelijkschen huurprijs heeft te betalen, in welk bedrag is begrepen een bedrag ter afbetaling der onderling overeengekomen koopsom, met dien verstande, dat deze koopsom in elk geval binnen twee jaar na den aanvang van de overeenkomst moet zijn afbetaald; dat eischer verder stelt, dat gedaagde ten deele in gebreke is ge bleven de vorenbedoelde betalingen te doen, zoodat op 19 April 1935 door gedaagde aan eischer nog verschuldigd is een bepaald drag, op grond waarvan eischer vordert betaling van dit bedrag, alsmede ontbinding van de huurovereenkomst; dat gedaagde zich erop beroept, dat de achterstand bij de huur betaling veroorzaakt is door exploitatiemoeilijkheden, welke hij binnen afzienbaren tijd hoopt te kunnen overwinnen, en verder, dat hij heeft weten te bereiken, dat de door eischer aan den eige naar van het gebouw te betalen huur is verlaagd, als uitvloeisel waarvan onderhandelingen tusschen partijen zijn gevoerd om de tusschen hen bestaande overeenkomst in dezen zin te wijzigen, aat gedaagde vanaf 19 Januari een kleiner bedrag dan aanvankelijk overeengekomen, aan eischer zou betalen; dat eischer hiertegenover aanvoert, dat deze nieuwe overeen komst niet tusschen partijen is tot stand gekomen, omdat de eige naar van het gebouw aan de hiervoren bedoelde huurverlaging de voorwaarde heeft verbonden van het aangaan van een nieuw huur contract, waaromtrent door eischer, mede met het oog op het onder havig geschil, (nog) niet kan worden voldaan; dat voor de Commissie is komen vast te staan, dat de voraering voor wat betreft de betaling van de achterstallige huur welke vordering overigens niet door gedaagde is bestreden gegrond is en bovendien door de aan de Commissie overgelegde stukken wordt gestaafd; dat deze vordering dan ook moet worden toegewezen en ge daagde mitsdien moet worden veroordeeld tot betaling aan eischer van het gevorderd bedrag; dat ook eischers vordering tot ontbinding van het contract, in aanmerking nemende, dat gedaagde herhaaldelijk in gebreke is ge bleven zijn contractueele verplichtingen te honoreeren, gegrond moet worden geacht en ook deze vordering dus moet worden toe gewezen, zij het dat de Commissie gedaagde alsnog tot 15 Mei 1935 in de gelegenheid heeft willen stellen door betaling van het gevorderd bedrag ontbinding van de huurovereenkomst te voor komen. Inzake een geschil van de heeren Gebrs. Koper, exploitanten van het Concertgebouw-Theater te Hengelo contra de N.V Filmex te Amsterdam, dat aan eischers (Gebrs. Koper) hun vordering moet worden ontzegd met hun veroordeeling in de kosten van het ge schil, bedragende 20.—, zulks op grond van de overweging: dat eischers stellen, dat zij op 25 Februari 1935 met gedaagde een voorloopige overeenkomst zijn aangegaan voor den zoogenaamaen verhuur en huur van een zestal korte films tegen een bepaalden prijs, hoewel gedaagde een hoogeren prijs had gevraagd doch dat qedaaqde een week later aan eischers heeft medegedeeld, dat de door eischers geboden prijs niet kon worden geaccepteerd, waarbij eischers die reeds reclame voor de betreffende films hadden ge maakt in de overtuiging, dat zij als cliënten van gedaagde in ieder qeval de films desnoods tegen vorenbedoelden hoogeren prijs ge leverd zouden kunnen krijgen gedaagde hebben verzocht den eerstbedoelden prijs alsnog in overweging te nemen; dat eischers verder Vellen, dat gedaagde ook ditmaal het con tract niet heeft geaccepteerd en zelfs in afwijking van haar aan vankelijke offerte een aanmerkelijk hoogeren prijs heeft gevraagd; dat eischers, die de betreffende films niet meer van gedaagde ge leverd wenschen te krijgen, aangezien reeds één of meer dezer films in een concurreerend theater te Hengelo zijn vertoond, op grond van het vorenstaande van gedaagde een schadevergoeding vorde ren van f 120.—, of zooveel minder als de Commissie van Geschil len billijk acht, ook al omdat zij van meening zijn, dat gedaagde hen heeft „uitgespeeld" tegen hun concurrent te Hengelo; dat gedaagde zich erop beroept, dat geen definitieve overeen- komst tusschen partijen terzake van de vorenbedoelde films is tot stand gekomen, daar eischers slechts een aanvrage voor het at- sluiten van zulk een overeenkomst hebben ingediend en gedaagde de aangeboden overeenkomst niet heeft geaccepteerd; dat gedaagde er verder nog op wijst, dat de door haar van eischers in laatste instantie gevraagde prijs bedoeld was voor ver tooning dezer films, zoowel in het Concertgebouw-Theater te Hen gelo als in de Hollandia Bioscoop te Zandvoort. welke theaters beide door eischers worden geëxploiteerd; dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek gebleken is, dat de veronderstelling van eischers, als zouden zij tegen hun-concurrent te Hengelo bij de met gedaagde gevoerde onderhande ngen zun uitgespeeld", van eiken grond ontbloot is, hetgeen blijkt uit de

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1935 | | pagina 5