MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN. van de opdrachten voor de vervaardiging dezer reclamefilms zijn bemiddeling heeft verleend, integendeel nog een vordering wegens hem toekomende provisie op eischeres heeft; dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is komen vast te staan, dat dit beroep ongegrond moet worden geacht, wijl de door de vorenbedoelde ondernemingen aan eischeres gedane beta lingen inderdaad zijn geschied voor de vervaardiging van de reclamefilms, doch de facturen, waarop de vordering van eischeres steunt en die door gedaagde als juist zijn erkend, op geheel andere posten betrekking hebben; dat de vordering van eischeres dan ook moet worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om het gevorderd bedrag aan eischeres te betalen, alsmede in de geschilkosten. Inzake een geschil van den heer H. L. Wöhler Jr„ vroeger ex- ploiteerende het Roxy Theater te Eindhoven, contra de N.V. Para- mount Films, gevestigd te Amsterdam, die op haar beurt in vrij waring heeft doen oproepen de N.V. Algemeene Bioscoop Onderne ming (onder directie van Gebrs. Miedema), gevestigd te Deventer, dat aan partij-Wöhler haar vordering moet worden toegewezen en mitsdien het door haar bij de Filmhuurschuld-Commissie gedepo neerd bedrag aan partij-Wöhler behoort te worden terugbetaald met veroordeeling van partij-Paramount om aan partij-Wöhler het gevorderd bedrag te betalen, alsmede in de kosten van het geschil, bedragende 20.Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat partij-Wöhler stelt, dat haar voor de vertooningsweek aan vangende 4 Januari 1935 door partij-Paramount twee hoofdfilms moesten worden geleverd, waarvan er één blijkens de door haar van partij-Paramount ontvangen opgave uit Sneek zou worden doorgezonden, doch dat zij op voornoemden datum des avonds om half 'negen deze film nog niet had ontvangen, weshalve zij aan de reeds in haar bioscoop aanwezige bezoekers de betaalde entreegelden heeft teruggegeven en als gevolg waarvan zij ernstige schade heeft geleden, op grond waarvan zij vordert, dat haar het door haar bij de Filmhuurschuld-Commissie voor deze film gedeponeerd filmhuur- bedrag wordt terugbetaald, terwijl zij tevens van partij-Paramount vordert betaling van een bedrag van 10.ter vergoeding van de door haar als gevolg van het gebeurde gemaakte onkosten; dat partij-Paramount zich erop beroept, dat de eventueel te late doorzending dezer film te wijten is aan partij-Miedema, die in plaats van te handelen overeenkomstig de door partij-Paramount verzonden doorzendingsbrief, waarin verzending naar het theater van partij- Wöhler was opgegeven, de film getiteld „Charlie wordt Wethou der" naar het kantoor van partij-Paramount te Amsterdam heeft doen expedieeren, weshalve zij zich op het standpunt stelt, dat partij-Miedema haar voor hetgeen door partij-Wöhler gevorderd wordt, moet vrijwaren; dat partij-Miedema hiertegen aanvoert een doorzendbrief, geda teerd 28 December 1934 van partij-Paramount te hebben ontvangen, volgens welken zij o.m. de film „Charlie wordt Wethouder" naar Amsterdam had te retourneeren, hetgeen zij dan ook op 3 Januari 1935 per spoor (als expresgoed-leveringstijd verzekerd) heeft ge daan; dat weliswaar partij-Paramount zich verder beroept op een twee den doorzendbrief, welken zij op 2 Januari 1935 per expresse aan partij-Miedema heeft gezonden en waarin verzocht werd de voren bedoelde film naar het theater van partij-Wöhler door te zenden, doch dat partij-Miedema ontkent dezen brief te hebben ontvangen; dat partij-Paramount er niet in geslaagd is het bewijs te leveren, dat de vertraagde doorzending der film naar het theater van partij- Wöhler te wijten is aan partij-Miedema, zoodat de vordering in vrij waring ongegrond moet worden geacht; dat, wat het overige gedeelte van het verweer van partij-Para mount betreft n.1., dat zij de film op 4 Januari 1935 des middags tusschen 4 en 5 uur ter verzending naar Eindhoven aan het station te Amsterdam heeft afgegeven, zoodat partij-Wöhler deze film nog vóór of kort na het begin harer voorstelling heeft moeten ontvan gen de Commissie van oordeel is, dat partij-Paramount niet voor tijdige levering der betreffende film aan partij-Wöhler heeft zorg gedragen, zoodat, indien deze laatste op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films het geheele bedrag van den auteursprijs dezer film van partij-Paramount zou hebben gevorderd, toewijzing van deze vor dering in overweging genomen had behooren te worden; dat een dergelijke vordering niet voor toewijzing vatbaar zou zijn, aangezien partij-Wöhler had kunnen weten, althans door het nagaan der dienstregeling van de Spoorwegen zich ervan op de hoogte had behooren te stellen, of de mogelijkheid aanwezig was, dat de film op den 4den Januari 1935 alsnog vóór of kort na den aanvang harer voorstelling te Eindhoven zou kunnen aankomen, alvorens haar theater op dien avond te sluiten, en verder in gebreke is ge bleven er voor te zorgen, dat zij, althans iemand namens haar, op het station te Eindhoven aanwezig was om de film in ontvangst te nemen en onmiddellijk naar haar theater te brengen, teneinde tijd verlies door minder snelle bezorging vanwege de Spoorwegen te voorkomen; dat dit echter niet wegneemt, dat partij-Paramount voor wat be treft de tijdige levering der film is te kort geschoten, te meer waar haar ernstig verweten moet worden, dat zij verzuimd heeft partij- Wöhler er van in kennis te stellen, dat de doorzending der film was vertraagd, in well? geval deze laatste tijdig de noodige maatregelen had kunnen treffen; dat aan partij-Wöhler derhalve haar vordering geheel moet wor den toegewezen en partij-Paramount, aan wie haar tegen partij- Miedema ingestelde vordering in vrijwaring moet worden ontzegd, behoort te worden veroordeeld om het gevorderd bedrag a f 10. aan partij-Wöhler te betalen, alsmede in de geschilkosten, een en ander met restitutie aan partij-Wöhler van het door haar bij de Filmhuurschuld-Commissie gedeponeerd bedrag. Inzake een geschil van de A.C.O. Film te 's-Gravenhage contra den heer L. Daniels, exploitant van het City Theater te Schiedam, dat de vordering van eischeres (A.C.O.) moet worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag. De Eerste Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op Woensdag, 12 Juni 1935 gehouden zitting de navolgende uitspra ken gedaan: Inzake een geschil van de N.V. Loet C. Barnstijn's Filmproductie gevestigd te Wassenaar, contra de firma Filmkantoor Sonora, kan toor houdende te Batavia, Pinto Besar 56a, dat de vordering van eischeres (Loet C. Barnstijn) gedeeltelijk moet worden toegewezen en gedaagde (Sonora) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres een bedrag van 5000.te betalen, alsmede in de geschilkosten, bedragende 20.zulks op grond van de overweging: dat eischeres stelt, dat bij contract d.d. 29 September 1934, het welk door den gemachtigde van gedaagde, den heer W. I. Tio is onderteekend, tusschen partijen een overeenkomst is tot stand ge komen, waarbij eischeres aan gedaagde verleend heeft het alleen- opvoeringsrecht voor het vertoonen en doen vertoonen van de film „De Familie van mijn Vrouw" in Nederlandsch Oost-Indië, dat van de bruto-ontvangsten, verkregen uit de exploitatie dezer flim 50 aan eischeres en 50 aan gedaagde zou toekomen, terwijl gedaagde als minimum garantie op de aan eischeres toekomende 50 een bepaald bedrag zou betalen, met dien verstande, dat de betaling van dit bedrag als volgt zou geschieden: uiterlijk op 10 October 1934 een vierde gedeelte, uiterlijk op 24 October 1934 an dermaal een vierde gedeelte en na ontvangst van het bericht, dat de film voor verscheping gereed ligt, het restant; dat eischeres verder stelt, dat zij op overwegingen van coulance bij schrijven van 12 October 1934 heeft geaccepteerd een door gedaagde voorgestelde wijziging in de betalingstermijnen der garan tiesom, hierop neerkomende, dat gedaagde de helft van die som niet later dan op 15 November 1934 en nog eens de helft niet later dan op 5 December 1934 zou betalen; doch dat gedaagde ondanks her haalde aanmaning in gebreke is gebleven deze betalingen te doen, waarna eischeres, die een haar door gedaagde gedaan voorstel om een lager garantiebedrag dan overeengekomen te betalen van de hand gewezen heeft, bij aangeteekend schrijven van 15 Januari 1935 gebruik heeft gemaakt van haar recht ingevolge een aanvullende bepaling van het tusschen partijen gesloten contract om de over eenkomst inzake de film ,,De Familie van mijn Vrouw" te ontbin den en gedaagde tevens aansprakelijk heeft gesteld voor alle voor haar (eischeres) uit de niet-nakoming van het contract voort vloeiende schade, welke zij toen gesteld heeft op 5000. dat eischeres, die inmiddels er niet in geslaagd is de rechten voor de vertooning van de film „De Familie van mijn Vrouw" aan an deren in Indië te verkoopen en dientengevolge schade heeft ge leden mede door de gewijzigde factoren, welke bij de bepaling van de te bereiken recettes met een dergelijke film thans in aanmerking moeten worden genomen terwijl zij evenmin een aanbod van gedaagde, in wie zij niet meer voldoende vertrouwen stelt, om haar de film alsnog af te staan tegen een lagere minimumgarantie op 50/50 basis heeft willen accepteeren van gedaagde vordert betaling eener schadevergoeding, door eischeres gesteld op 10.000.doch door de Commissie naar recht en billijkheid te begrooten; dat gedaagde in zijn schriftelijk verweer zich er op beroept, dat bij het aangaan van de overeenkomst inzake de film „De Familie van mijn Vrouw" door eischeres verklaard is, dat het terzake ge sloten contract eensluidend was met een door haar voor de exploi tatie in Nederlandsch Oost-Indië gesloten contract voor de film „De Jantjes", terwijl zij toen bovendien verklaard heeft, dat de spoedig door haar te produceeren film „Zwijgen is goud", waarop gedaagde een optie reeds eerder had verworven, een zeer winst gevende film zou worden; dat gedaagde, voor wie de in de voorafgegane overweging be doelde verklaringen van eischeres, vooral voor wat betreft de film „Zwijgen is goud", bij het nemen van de decisie omtrent het^ aan gaan der overeenkomst inzake „De Familie van mijn Vrouw" be slissend waren, echter geconstateerd heeft, dat de condities van het eerder genoemd contract inzake „De Jantjes" voordeeliger zijn dan die inzake „De Familie van mijn Vrouw", terwijl de film „Zwijgen is goud", waarop gedaagdes winst was gebaseerd, in het geheel niet is vervaardigd, op grond waarvan gedaagde ernstig door eischeres meent gedupeerd te zijn en de aanspraken van eischeres op schadevergoeding, die deze laatste aanvankelijk in het geheel niet zou hebben laten gelden, dan ook ontkent; dat eischeres hiertegen aanvoert, dat de condities opgenomen in de contracten voor de exploitatie in Nederlandsch Oost-Indië van de films „De Jantjes" en „De Familie van mijn Vrouw" nagenoeg gelijkluidend zijn en zich voor wat betreft de film „Zwijgen is goud" op het standpunt stelt, dat zij aan gedaagde slechts een voor keursrecht op deze film heeft toegestaan, zonder zich tot de produc tie van deze film, die zij door overmacht niet heeft kunnen vervaar digen, te verbinden; dat in artikel 21 van het tusschen partijen terzake van de film „De familie van mijn vrouw" gesloten contract, gedateerd 29 Sep tember 1934 bepaald is, dat -beide partijen voor geschillen, welke

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1935 | | pagina 6