MAANDELIJKSCHE ME D EDEELINGEN. Rectificatie. bedraagt en door de Duitsche copieerinrichtingen wordt berekend; dat uit deze gegevens tevens blijkt, dat behalve de opnamelicentie in den regel ook de vorenbedoelde „exportlicentie" door den film producent wordt betaald, hoewel er filmproducenten zouden zijn, die op principieele gronden van degenen, aan wie zij de vertocnings- rechten van hun films voor een bepaald territorium overdragen, verlangen, dat deze de kosten der exportlicentie dragen; dat de directie der Tobis Filmdistributie N.V. dientengevolge het standpunt huldigt, dat, wanneer in een overeenkomst, waarbij de filmproducent vertooningsrechten overdraagt, niets omtrent de Tobis-exportlicentie is bepaald, de kosten dezer licentie voor reke ning van den producent komen en dat de importeur eener film, indien deze, ten einde de film te kunnen vertoonen, de exportlicentie be taalt, recht op terugbetaling door den producent heeft; dat vaststaat, dat in het tusschen eischer en den verkooper der film „Dernière Valse" gesloten contract, niets is bepaald omtrent van copieën van Duitsche versies verschuldigde exportlicentie; dat de Commissie op grond van het vorenstaande van oordeel is, dat gedaagde op goede gronden geweigerd heeft het tot het op de copie der film „Der letzte Walzer" rustende remboursement be- hoorend bedrag van R.M. 518,20 aan exportlicentie voor haar rekening te nemen: dat er voor eischer, die immers slechts als tusschenpersoon op trad, geen enkele dwingende reden aanwezig was om het bedrag der exportlicentie voor zijn rekening te nemen, daar deze licentie in ieder geval hetzij ten laste van gedaagde, hetzij van den pro ducent der film behoorde te komen; dat zelfs het feit. dat eischer zich tegenover gedaagde contrac tueel had verbonden haar een copie van de Duitsche versie van genoemde film niet later dan op 15 December 1934 te'leveren, terwijl de levering van .een zoodanige copie wegens bepaalde hier niet terzake doende moeilijkheden eerst ruim acht maanden latei- kon plaats vinden, voor eischer geen aanleiding kon vormen de kosten der exportlicentie te zijnen laste te nemen, daar hij in ieder geval aan zijn verplichtingen om gedaagde deze copie beschikbaar te stellen had voldaan en gedaagde contractueel verplicht was alle copieën tegen betaling van het remboursement in ontvangst te nemen, zoodat eischer het aan gedaagde had moeten overlaten de kwestie ten aanzien van de betaling der exportlicentie met den producent uit te maken; dat overigens de Commissie van oordeel is, dat gedaagde op grond van de door bemiddeling van eischer met den producent van de film „Dernière Valse" gesloten overeenkomst inderdaad niet gehouden is tot betaling van eenigc exportlicentie: dat gedaagde dan ook terecht geweigerd heeft de gevorderde ex portlicentie voor de Duitsche copie dezer film te voldoen; dat eischer, die ondanks het hem bekende standpunt door ge daagde te dezen aanzien ingenomen deze exportlicentie voor zijn rekening heeft genomen, daardoor iets op zich heeft genomen, waartoe hij in zijn hoedanigheid van tusschenpersoon niet ge houden was, en tevens, waar hij niet alleen niet op last van ge daagde aldus gehandeld heeft, doch zelfs daarbij de wetenschap had, dat gedaagde zich met betrekking tot de betaling der export licentie tot niets verplicht achtte, gedaagde niet aansprakelijk kan stellen voor de betaling der exportlicentie en' eischer het betaalde licentiebedrag derhalve slechts kan terugvorderen van den produ cent der film; dat uit het vorenstaande volgt, dat aan eischer zijn tegen ge daagde ingestelde vordering moet worden ontzegd met zijne ver oordeeling in de kosten van het geschil. Inzake het door den heer W. Webcr te Alkmaar op 8 October 1935 aanhangig gemaakt geschil contra cie Commanditaire Ven nootschap van Dam Co., gevestigd te Rotterdam, alsmede contra den heer W. Quist, directeur van het Publiciteitsbureau „Actief" te Groningen, dat eischers vordering moet worden toegewezen, althans voor zoover zij contra gedaagde-van Dam G Co. en dus niet tegen gedaagde-Quist is ingesteld, en gedaagde-van Dam Co. moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischer te betalen het gevorderd bedrag a f 83.33, alsmede in de geschil- kosten, bedragende 40.zulks op grond van de overweging: dat eischer stelt, dat hij op verzoek van gedaagde-Quist ermede accoord is gegaan, dat een tusschen hem en laatstgenoemde bc de overeenkomst betreffende de verpachting der projectiereclame in de vroeger door eischer geëxploiteerde Cinema Americain en het A.B.T; Theater te Alkmaar werd overgedragen aan de gedaagde van Dam Co., waarbij echter gedaagde-Quist volledig borg is gebleven voor de richtige betaling der overeengekomen pachtsom, doch dat gedaagde-van Dam 6 Co. ondanks herhaalde aanmaning in gebreke is gebleven de over het tijdvak van 15 Juli tot 15 Augustus 1935 verschuldigde pachtsom bedragende 83.33 aan eischer te betalen en eveneens gedaagde-Quist betaling van dit bedrag geweigerd heeft; dat eischer op dezen grond van de gedaagden betaling vordert van 83.33 met dien verstande, dat de een betalende, de andere zal zijn bevrijd; dat eischer overigens nog een verklaring van de Commissie heeft verzocht ten aanzien van de vraag, of de vorenbedoelde pacht overeenkomst door de gedaagden tegenover dengene, die de exploi tatie van vermelde bioscopen van eischer heeft overgenomen, be hoort te worden nagekomen, welk verzoek eischer ter zitting van de Commissie heeft ingetrokken en deze vraag derhalve verder buiten beschouwing kan blijven; dat gedaagde-Quist ontkent eenige verplichting ten aanzien van de door gedaagde-van Dam Co. met eischer afgesloten overeen komst op zich genomen te hebben; dat zulks overeenstemt met het tusschen eischer en gedaagde van Dam Co. gesloten contract, waarin is gestipuleerd, dat de eerder tusschen eischer en gedaagde-Quist gesloten overeenkomst vervalt; dat eischer ook overigens geen enkel bewijs heeft kunnen aan voeren van de juistheid van zijn slechts op een in geheel ander verband door gedaagde-Quist gebezigde uitdrukking gebaseerde stelling, als zou gedaagde-Quist borg zijn gebleven voor de richtige betaling door gedaagde-van Dam 6 Co. der overeengekomen pachtsom; dat de Commissie dan ook van oordeei is, dat gedaagde-Quist niet alleen niet tot betaling van het gevorderd bedrag gehouden is, doch bovendien, dat eischer op zulke losse gronden gedaagde-Quist niet in het met gedaagde-van Dam Co. ontstane geschil had behooren te betrekken; dat gedaagde-van Dam Co. betwist, dat de Commissie van Geschillen bevoegd is van het geschil kennis te nemen, op grond, dat in haar overeenkomst met eischer is bepaald, dat partijen „zich voor alle geschillen ten deze tusschen hen voordoende of uit deze overeenkomst voortvloeiende (te) zullen onderwerpen aan de recht spraak van den bevoegden rechter of van het bevoegde rechts college in het Arrondissement Rotterdam"; dat gedaagde-van Dam Co., voor het geval, dat de Commissie zich' wel bevoegd mocht verklaren, zich erop beroept, dat eischer inbreuk heeft gemaakt op het aan gedaagde-van Dam Co. vol gens overeenkomst toegekende uitsluitende recht op de projectie reclame in meergenoemde theaters door buiten voorkennis van ge daagde-van Dam Co. in zijn theaters eenige malen een reclame film te doen vertoonen, alsmede projectie-reclame te maken voor een Alkmaarsche firma (en daarvan voordeel heeft genoten) zonder daartoe van gedaagde-van Dam Co. opdracht of toestemming te hebben gekregen; dat gedaagde-van Dam Co. zich door deze handelingen van eischer ernstig benadeeld acht, welke handelingen naar hare meening zelfs tot de ontbinding der pachtovereenkomst moeten leiden, en zij het door eischer gevorderd bedrag niet verschuldigd meent te zijn, daar eischer haar voor een zooveel grooter bedrag aan schade heeft berokkend; dat eischer hiertegen aanvoert, dat hij in de veronderstelling verkeerde, dat gedaagde-van Dam Co. tegen de vertooning van een projectie-plaatje ten behoeve van voornoemde Alkmaarsche firma geen bezwaar had; dat de Commissie, voor wat betreft de door gedaagde-van Dam Co. opgeworpen exceptie, van oordeel is, dat te dezen aanzien artikel I sub b van het Arbitrage-Reglement van den Nederland- schen Bioscoop-Bond toepasselijk moet worden geacht; dat volgens de Statuten en tevens volgens voormeld Arbitrage- Reglement alle tusschen leden en donateurs van den Bond onderling ontstane geschillen met uitsluiting van den burgerlijken rechter aan de Bondsarbitrage onderworpen zijn, en dat gedaagde-van Dam Co. donatrice en aischer lid van een Bond is, althans ten tijde, waarop het geschil is ontstaan: dat de bevoegdheid der Commissie van Geschillen om van het onderhavige geschil kennis te nemen dan ook voor geen twijfel vatbaar is; dat het verweer van gedaagde-van Dam Co. overigens niet kan worden geacht ter zake dienende te zijn, en zelfs ten deele vol komen ongegrond is; dat immers voor wat de vertooning in eischers theaters van een niet door gedaagde-van Dam Co. verstrekt projectie-reclame plaatje betreft, gedaagde-van Dam Co. te dezer zake nimmer eenige schadevergoeding van eischer heeft gevorderd, noch eischer heeft gesommeerd de verdere vertooning van dit plaatje achterwege te laten, waaruit de conclusie moet worden getrokken, dat de ge wraakte handeling van eischer, al was die niet in overeenstemming met de pachtovereenkomst, ook in de oogen van gedaagde-van Dam Co. niet van eenige beteekenis was; dat de grief van gedaagde-van Dam Co. terzake van de ver tooning eener niet door haar geleverde reclamefilm in de theaters van eischer reeds daarom ongegrond is, wijl gedaagde-van Dam Co. al haar rechten op de vertooning van deze reclamefilms in de theaters van eischer aan derden heeft overgedragen; dat eischers vordering, welke door de aan de Commissie over gelegde bescheiden wordt gestaafd, dan ook behoort te worden toegewezen en gedaagde-van Dam Co. mitsdien behoort te wor den veroordeeld om tegen kwijting aan eischer te betalen het ge vorderd bedrag a 83.33, alsmede in de geschilkosten. welke kosten de Commissie, in aanmerking nemende den omvang van het geschil, heeft bepaald op f 40. In de Maandelijksche Mededeelingen van 25 Januari 1936 is in de eerste overweging van het vonnis van de Commissie van Ge schillen inzake het Geschil Lebleu-Habé Film abusievelijk vermeld: „De Commissie ontzegt aan partij-Habé de gevorderde schadever goeding a 50.Dit moet zijn: „De Commissie ontzegt aan partij-Lebleu de gevorderde schadevergoeding a 50.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1936 | | pagina 8