MAANDELIJKSCHE MED EDEELINGEN. ADRES AAN DEN GEMEENTERAAD VAN HAARLEM. 'Namens het Hoofdbestuur is aan den Raad der ge meente Haarlem een adres gezonden van den volgenden inhoud: Geeft eerbiedig te kennen: het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop- Bond (laatstelijk goedgekeurd bij Koninklijk Besluit d.d, 1 Februari 1933 No. 5), gevestigd te Amsterdam: dat het met ontsteltenis kennis heeft genomen van het voorstel van de Edelachtbare Heeren Burgemeester en Wethouders, bij Uwen Raad op 3 September j.1. aan hangig gemaakt, om de vermakelijkheidsbelasting voor bioscoopvoorstellingen te verhoogen van 20 op 25 en dat het met niet minder bevreemding kennis heeft genomen van de toelichting, welke het Edelachtbaar College van Burgemeester en Wethouders op dit voor stel heeft gegeven en waarin deze belasting genoemd wordt „een zuivere verteringsbelasting", een belasting, „die alleen treft een bevolkingsgroep, die door het be zoeken van inrichtingen voor vermaak een zekeren wel stand aan den dag legt", terwijl in deze toelichting bo vendien nog de stelling wordt geponeerd, dat de verma kelijkheidsbelasting feitelijk door de bioscoopbezoekers wordt betaald en deze bezoekers dus de belastingverhoo- ging zullen hebben te dragen; dat het Hoofdbestuur in de veronderstelling verkeerde, dat zoo langzamerhand de volledig in strijd met de feiten zijnde opvatting, dat de vermakelijkheidsbelasting door de bezoekers der vermakelijkheden wordt betaald, tot het verleden zou behooren, maar dat, nu het Edel achtbaar College van Burgemeester en Wethouders deze verouderde opvatting aangrijpt als een argument om het bioscoopbedrijf te Haarlem met een onbillijke en ongerechtvaardigde belastingverhooging te treffen, hier herinnerd moge worden aan een omstreeks Juli 1934 verschenen Koninklijk Besluit, waarbij aan het besluit van den Raad der gemeente Ginniken om de vermake lijkheidsbelasting van 10 tot 20 procent te verhoogen goedkeuring is onthouden op grond, „dat het voortbe staan van sportpark en wielerbaan Ginniken (de voor naamste inrichting tot vermakelijkheid in die gemeente) een belang is niet alleen voor de plaats zelve, doch ook voor de geheele streek, zoodat een belastingverordening, welke vrijwel alleen deze instelling treft en daardoor", gelijk de Kroon motiveerde, „het voortbestaan onzeker maakt, strijdig met het algemeen belang moet worden geacht"; dat de opvatting, dat de vermakelijkheidsbelasting ten volle door het bedrijf moet worden opgebracht, ook ge deeld wordt door den Hoogen Raad der Nederlanden, die in zijn zitting van 27 Juni 1934 arrest heeft gewezen terzake van een tusschen den Burgemeester der ge meente Slochteren en een ondernemer eener vermakelijk heid aldaar gerezen geschil over de betaling van ver makelijkheidsbelasting, waarbij de Hooge Raad o.m. overwoog: „dat art. 5 der verordening (de belasting is verschul digd door den ondernemer der vermakelijkheid enz.) niet de bezoekers der vermakelijkheid doch voor zoo veel hier van belang den ondernemer daarvan aan wijst als belastingplichtige; dat het dus niet aangaat de van de bezoekers gevor derde entreegelden te onderscheiden in een gedeelte, dat als belasting ten behoeve van de gemeente zou worden geheven, en een ander gedeelte, dat als entreegeld in engeren zin den ondernemer ten goede zou komen, doch dat het gevraagde bedrag in zijn geheel door de be zoekers betaald wordt als vergoeding voor het aan hen gegeven recht de vermakelijkheid bij te wonen; dat tegenover deze bate de door den ondernemer aan de gemeente te betalen belasting staat als een uitgave door hem terzake van de vermakelijkheid gedaan; dat de duidelijke tekst van art. 3 der verordening buiten twijfel stelt, dat de in het artikel genoemde be lasting van 15 pet. dient te worden geheven van de geheele opbrengst der entreegelden en toegangsbewijzen, zonder dat daarbij met de onkosten van den ondernemer rekening wordt gehouden; dat dit laatste dus ook moet gelden ten opzichte van voormelde uitgave, die immers op één lijn staat met de overige onkosten, die de ondernemer ten dienste van de vermakelijkheid heeft gemaakt"; dat evenzeer de theorie, dat de vermakelijkheidsbelas ting op de bezoekers der vermakelijkheden kan worden verhaald, door de practijk is gelogenstraft, in verband waarmede gerefereerd moge worden aan Prof. Borde- wijk's boekwerk „De Theorie der Belastingen en het Nederlandsche Belastingwezen", waarin met betrekking tot de leer van de „overdracht" van belastingen betoogd wordt (pag. 566): „De redeneering, dat accijnzen worden overgedragen door opslag op den prijs tot hun bedrag, is even bot als onwaar. Overdacht kan het bij de artikelen van noodzaak een heel eind sturen, doch ook daar is zij nimmer compleet. Algeheele overdracht onderstelt on verschilligheid voor prijsverhooging, en deze is wel ner gens te vinden, zeker niet bij de breede volksklasse, den middenstand inbegrepen"; dat het Hoofdbestuur in den loop der jaren herhaal delijk de ervaring heeft opgedaan, dat afwenteling van verhoogde vermakelijkheidsbelasting op het bioscoop bezoekend publiek onmogelijk is, daar verhooging der toegangsprijzen slechts tengevolge heeft, dat een ver schuiving naar goedkoopere rangen plaats vindt en dat het minst draagkrachtige deel van het publiek, dat zeker onder de huidige crisisomstandigheden sterk is toege nomen, de bioscoop nagenoeg in het geheel niet meer bezoekt; dat het vorenstaande met tal van statistische cijfers kan worden aangetoond, al moge hier kortheidshalve slechts het volgende worden gememoreerd: In 1928 bedroegen in de gemeente Groningen de ont vangsten van een bepaald aantal bioscopen bij een tarief van 20 pet. der bruto-recettes 304.861.96 en in het jaar 1929, toen een tarief van 25 pet. gold en de bioscoop ondernemers de entreeprijzen dienovereenkomstig ver hoogd hadden 302.862.75. Dus ondanks de verhooging een mindere ontvangst van bijna 2000. De fiscus ontving echter aan vermakelijkheidsbelasting in 1928 circa ƒ61.000.— en in 1929 bijna ƒ76.000.—, dus ongeveer 15.000.meer; dat trouwens ook weer de practijk van de laatste crisis jaren heeft aangetoond, dat het bezoek aan de bioscopen alleen op peil is te houden bij verlaging der entreeprijzen, waartoe de Haarlemsche bioscoopdirecteuren reeds eenige malen zijn overgegaan, waaruit dus logisch volgt, dat een door de Edelachtbare Heeren Burgemeester en Wethouders gesuggereerde „geringe" verhooging der entreeprijzen met 2]/2 tot 5 cent niet kan worden inge voerd, zonder het bioscoopbedrijf in zijn ontvangsten te schaden; dat uit het voorgaande tevens volgt, dat een verhoo ging der belasting, die niet op het publiek verhaald kan worden, door het Haarlemsche bioscoopbedrijf zal moe ten worden opgebracht; dat er dan ook niet aan getwijfeld behoeft te worden, dat de door het Edelachtbaar College van Burgemeester en Wethouders geraamde meerdere opbrengst der ver makelijkheidsbelasting bij invoering dier verhooging a 25.000.ten volle door de Haarlemsche bioscoop ondernemingen zou moeten worden betaald; dat de bedrij f suitkomsten der Haarlemsche bioscopen, die onder den zwaren druk van 20 vermakelijkheids belasting bereids niet of nagenoeg niet meer rendeerend geëxploiteerd kunnen worden, reeds als gevolg der crisisomstandigheden dermate zijn verslechterd, dat een toename van de op deze bedrijven drukkende lasten in

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1936 | | pagina 3