MAANDELIJKSCHE M EDEDEELINGEN.
In dit geval zijn wij van meening, dat de betreffende
bepalingen wel van toepassing zijn.
Voor dit, ons standpunt hebben we goede gronden.
Een dezer gronden wordt door Gedeputeerde zelf aan
gegeven, waar zij overwegen, dat blijkens de conside
rans de Bioscoopwet ten doel heeft maatregelen te tref
fen ter bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke
gevaren van de bioscoop.
En in de memorie van toelichting, waarvan de Staats
commissie haar ontwerp destijds vergezeld deed gaan en
welker gedachtengang door de Regeering werd overge
nomen, èn bij de behandeling van het ontwerp door de
Kamer heeft steeds de gedachte vooropgestaan, eener-
zijds, dat de exploitatie van het bedrijf niet zou geschie
den in strijd met de goede zeden of de openbare orde en
anderzijds, dat geen films in het openbaar zouden wor
den vertoond, tenzij deze voor openbare vertooning zou
den zijn toegelaten door een in het leven te roepen
Centrale Commissie voor de keuring van films.
De debatten in de Kamer concentreerden zich dan ook
in hoofdzaak om de vraag, hoever het Rijkstoezicht op
het bioscoopwezen zich ten aanzien van bioscoopvoor
stellingen zou moeten uitstrekken.
Vandaar, dat de Bioscoopwet in technisch opzicht
een zekere vaagheid ten toon spreidt.
Zij geeft geen omschrijving van het begrip „film" of
van het begrip „bioscoopvoorstelling", noch definieert
zij nader de aanduiding: „in het openbaar het geven van
bioscoopvoorstellingen ondernemen".
De uitzonderingen, waarvan echter èn in de wet èn
in de geschiedenis van de wet sprake is, openen den weg
tot een juiste interpretatie van art. 1 A.
Zoo wordt geen vergunning, als bedoeld in art. 1 A
vereischt voor:
Ie. de openbare bioscoopvoorstellingen ten dienste van
door Onzen met de behartiging van de algemeene
onderwijsaangelegenheden belasten Minister aan
gewezen inrichtingen van onderwijs;
2e. openbare bioscoopvoorstellingen, waarbij uitslui
tend films worden vertoond betreffende onderwer
pen van wetenschap, nijverheid, landbouw en han
del, welke als zoodanig door de centrale commissie,
bedoeld in art. 15 zijn goedgekeurd."
Eveneens werd in de Memorie van Toelichting op het
eerste ontwerp opgemerkt, dat niet onder de verbods
bepalingen vallen „sociëteit- en dergelijke vereenigin-
gen", die in „besloten kring" bioscoopvoorstellingen
geven, terwijl de Regeering in navolging van de Staats
commissie artikel 2 der wet aldus heeft toegelicht, dat de
vergunning niet uitsluitend verbindt aan een localiteit
en haar aanhoorigheden, zoodat „reizende bioscopen"
mede een vergunning kunnen bekomen van B. en W.
Bij rondschrijven dd. 2 Juli 1929 heeft de Minister
ten aanzien van laatstgenoemde categorie van bioscopen
aan de gemeentebesturen medegedeeld, dat ook „reizen
de bioscopen" onder de toepassing van artikel 1 e.v. der
Bioscoopwet vallen, omdat bedoelde bioscopen onder
nemingen zijn tot het geven in het openbaar van bio
scoopvoorstellingen.
Met deze interpretatie zijn we aan de vraag toe, door
Gedeputeerde Staten zoo voetstoots beantwoord: „wan
neer het geven van bioscoopvoorstellingen in het open
baar wordt ondernomen".
Op een vraag van den heer Marchant bij de behande
ling van het 2e ontwerp, wat iemand te doen heeft, die
ergens, of dan hier, dan daar een enkele bioscoopvoor
stelling wil geven, zonder van plan te zijn een bioscoop
onderneming of bedrijf op te richten, antwoordde de
Minister, dat zulk een geval niet onder art. 1 zou vallen,
en op die voorstellingen dus alleen art. 188 (thans 221)
der Gemeentewet toepasselijk zou zijn.
De ontwikkeling van de techniek heeft men in de
dagen van de totstandkoming van de Bioscoopwet kwa
lijk kunnen voorzien, vandaar dat het ondernemen van
het geven van smalfilmvertooningen niet in het geding
is gebracht.
Vast staat ook, dat het in het onderhavig geval geen
voorstellingen betreft voor een besloten kring te geven.
En vast staat tenslotte, dat in het Heldersche geval
niet de factoren aanwezig zijn, welke Minister De Geer
destijds in zijn antwoord op de betreffende vraag van
den heer Marchant van dien aard achtte, dat niet van
„onderneming" gesproken kan worden.
Dit is het eenige geval, waarin bij de behandeling der
wet is uitgemaakt, of het geven van bioscoopvoorstellin
gen in het openbaar al dan niet wordt „ondernomen".
Het is derhalve de geest der Bioscoopwet welke ons
in het onderhavig geval tot richtsnoer moet zijn.
En de geest der wet heeft juist buiten de kwestie
van den bedrijfsvorm om waarborgen gewild, waar
door de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de
film zouden worden opgeheven, bestreden of voorko
men.
Vandaar, dat een vergunningsstelsel in het leven is
geroepen, waarbij men geenszins de vestiging van bio
scoopbedrijven als zoodanig op het oog heeft gehad,
doch de mogelijkheid om die voorwaarden te kunnen
stellen, welke ter opheffing, bestrijding of voorkoming
van voormelde gevaren noodzakelijk werden geacht.
Méér dan aan de onderneming, welke de bioscoop
exploiteert heeft de wetgever daarbij gedacht aan het
lokaal, waarin geregeld in het openbaar zoogenaamde
speelfilms worden vertoond.
De Heldersche café-houder is in wezen niets anders
van plan te doen, dan iedere bioscoopexploitant doet, n.1.
het geregeld in het openbaar vertoonen van films, in
hoofdzaak z.g. speelfilms.
Dat Gedeputeerde Staten geoordeeld hebben niet in
overeenstemming met de bedoeling van de wet, blijkt
trouwens ook uit de consequenties, welke hun beslissing
met zich brengt.
Wat dient er immers te geschieden, wanneer de café
houder in kwestie, films vertoont, welke niet toeganke
lijk zijn voor personen beneden veertien of beneden acht
tien jaar, terwijl bedoelde personen b.v. in gezelschap
van hun ouders in het lokaal aanwezig zijn, om con
sumpties te gebruiken?
De café-houder behoeft dan immers niet te voldoen
aan het bepaalde sub 7 of sub 16 van de Bioscoopwet,
aangezien hij niet is vergunninghouder in den zin dier
wet.
Op denzelfden grond is ook de plaatselijke Commissie
van Toezicht onbevoegd om in diens lokaal de naleving
der wet te controleeren.
Het kan ten eenenmale niet de bedoeling van den
wetgever geweest zijn een dergelijk dualisme in het
leven te roepen.
Over consequenties gesproken!
Zouden Gedeputeerden van Noord-Holland zich niet
tienmaal bedacht hebben, wanneer zij zouden hebben
geweten, dat de draagwijdte van hun uitspraak zoo ver
reikte, dat b.v. in alle groote gemeenten van ons land
café-houders, warenhuizen, lunchrooms, kappers etc. op
denzelfden grond, als in hun beslissing staat aangegeven
vergunning van den Burgemeester zouden kunnen krij
gen en ook inderdaad zouden krijgen om geregeld speel
films in het openbaar te vertoonen?
Zouden zij het in dat geval niet met ons eens zijn, dat
er in strijd werd gehandeld met de bedoeling der Bio
scoopwet en van de naleving dezer wet bitter weinig
terecht zou komen.
Wèl is het, dit zij toegegeven, de letter der wet welke
in het onderhavig geval reden tot twijfel geeft, dat wil
zeggen twijfel voorzoover het een juiste interpretatie van
de woorden „onderneming" van het geven in het open
baar van bioscoopvoorstellingen betreft.
Zooals gezegd, is slechts door een enkele uitzonde
ring aangegeven, wanneer er niet van ondernemen
sprake is.
Overigens geeft de wet te dezen aanzien geen defini
ties en zijn we voor dit, naar onze meening niet juridisch,
maar economisch begrip aangewezen op de in het alge
meen geldende interpretatie.