11 den Nederlandschen Bioscoop-Bond. de Vennootschap onder firma Rembrandt Theater; dat weliswaar op het request dd. 4 September 1936, waar bij het geschil is aanhangig gemaakt, onder het firmastempel alleen de handteekening van den heer Leipziger voorkomt, maar dat het niet voor twijfel vatbaar is, dat de heer Leip ziger het geschil in zijn kwaliteit van medevennoot van eischeres voor en namens eischeres heeft aanhangig gemaakt, terwijl de vraag, of de heer Leipziger op grond van zijn overeenkomst met zijn mede-firmanten daartoe al dan niet bevoegd was, buiten het bestek van het geding valt en tus- schen den heer Leipziger en diens medevennooten onderling zal moeten worden uitgemaakt; dat vaststaat, dat beide partijen leden van den Nederland schen Bioscoop-Bond zijn en dat het geschil voortspruit uit een tusschen partijen aangegane overeenkomst op de Alge- meene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop-Bond; dat volgens de Statuten en het Arbitrage Reglement van den Bond alle tusschen de leden onderling ontstane geschillen door de Commissie van Geschillen worden uitgemaakt, even als volgens de voormelde Bondsvoorwaarden alle uit of naar aanleiding van een vertooningsovereenkomst tusschen huur der en verhuurder van een film ontstane geschillen; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-commissie, wier beslissingen vatbaar zijn voor hoo- ger beroep bij den Raad van Beroep van den Nederland schen Bioscoop-Bond dat eischeres stelt, dat gedaagde van haar vordert betaling van een bedrag van ƒ125.(vermeerderd met 5% voor reclamehuur) als zijnde de auteursprijs van de door gedaagde aan eischeres ter vertooning in haar theaters geleverde film „Watt en Half Watt als dakloozen", terwijl eischeres van meening is, dat ingevolge de tusschen partijen te dezer zake gesloten overeenkomst deze auteursprijs 75.(vermeer derd met 5% voor reclamehuur) bedraagt, waarbij zij zich beroept op een door haar van gedaagde ontvangen brief, gedateerd 13 Mei 1936, waarbij gedaagde haar bevestigd heeft, dat het contract voor een auteursprijs van 75. perfect zou zijn, zoodra de firmant van eischeres, de heer Leipziger, zijn goedkeuring aan het contract zou hechten, hetgeen deze laatste nog dienzelfden dag schriftelijk heeft ge daan: dat gedaagde echter geen genoegen wil nemen met be taling van 75.als auteursprijs voor voormelde film; dat eischeres derhalve op vorenvermelde gronden der Com missie verzocht heeft te verklaren, dat tusschen partijen als auteursprijs voor de film „Watt en Half Watt als dakloozen" een bedrag van 75.is overeengekomen: dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat zij over het afsluiten van het contract onderhandelingen heeft gevoerd met den heer I. Kahn, die optrad namens de directie van het Capitol Theater te 's-Gravenhage en den heer C. Hirschberg als fir mant van eischeres, dat zij daarbij met genoemde heeren tot overeenstemming is gekomen over de vertooning van voor melde film in zgn. eerste vertooning-Den Haag in het Capitol Theater en in zgn. tweede vertooning-Den Haag in het Rem brandt Theater voor een gezamenlijken auteursprijs van ƒ325.dat gedaagde in de veronderstelling verkeerende, dat voormelde heer I. Kahn ook bij de exploitatie van het Rembrandt Theater was geïnteresseerd, het desbetreffend contract voor een gezamenlijk bedrag van 325.ter onder- teekening aan den heer Kahn heeft doen toekomen; dat laatst genoemde deze contracten aan gedaagde heeft geretourneerd met de mededeeling, dat afzonderlijke contracten moesten worden opgemaakt voor het Capitol Theater en het Rem brandt Theater; dat gedaagde daarop heeft uitgeschreven een contract voor het Capitol Theater a 250.en een contract voor het Rem brandt Theater a 75.en ter teekening aan deze theaters heeft doen toekomen; dat deze splitsing haar ontstaan vindt in de omstandigheid, dat gedaagde aanvankelijk haar film voor een bedrag van ƒ250.aan het Capitol Theater wilde verhuren en dat, toen bleek, dat de heer Kahn dezen prijs niet wilde accepteeren en tezamen met den heer Hirschberg een offerte deed voor het Capitol en Rembrandt Theater te zamen voor ƒ325.de prijs van ƒ250.voor het Capitol Theater haar voor den geest is blijven zweven, hoewel voor noemde heeren het bedrag van 325.wenschen te splitsen in ƒ200.voor het Capitol en 125.voor het Rembrandt Theater, waaraan gedaagde die zich uiteraard alleen voor het totaalbedrag van ƒ325.interesseerde, echter weinig aan dacht heeft geschonken; dat gedaagde, nadat zij door de hee ren Kahn en Hirschberg op haar abuis was attent gemaakt, de contracten heeft gerectificeerd en in het contract-Capitol een prijs van 200.en in dat van het Rembrandt Theater een prijs van 125.heeft vastgelegd; dat gedaagde toegevende, dat de heer Hirschberg aan vankelijk het voorbehoud had gemaakt, dat ook zijn mede vennoot, de heer Leipziger, zijn goedkeuring aan het con tract moest hechten verder aanvoert, dat genoemde heer Leipziger echter na kennis genomen te hebben van het abusie velijk uitgeschreven contract voor een auteursprijs van 75.geweigerd heeft het gerectificeerd contract van 125.te accepteeren en slechts wenschte accoord te gaan met een prijs van 75.dat de heer Hirschberg daarop het contract van 125.geteekend heeft, daarmede eischeres tot de overeenkomst voor dit bedrag verbindende; dat de handteekening van den heer Hirschberg alleen daartoe op dat tijdstip (19 Mei 1936) voldoende was en dat eerst later en wel op 16 Juli 1936 tusschen de firmanten van eischeres is overeengekomen, dat voor alle handelingen de firma van eischeres betreffende de handteekeningen van de heeren Leip ziger en Hirschberg gezamenlijk vereischt zijn; dat gedaagde erkent, dat hetgeen is vermeld in de brieven, welke zij te dezer zake met den heer Leipziger heeft gewis seld, niet volledig in overeenstemming is met haar verweer als hiervoren weergegeven, hetgeen zij toeschrijft aan de wijze van optreden van den heer Leipziger, die herhaaldelijk in verband met tusschen genoemden heer en zijn medefirman ten gerezen kwesties op het afgeven van nieuwe, schriftelijke verklaringen heeft aangedrongen, waarbij gedaagde, min of meer onder den indruk gekomen van des heeren Leipziger's moeilijkheden, het verband tusschen de feiten uit het oog heeft verloren; dat gedaagde dan ook haar standpunt, dat tusschen haar en eischeres een auteursprijs van 125.voor de eerder gemelde film is overeengekomen, handhaaft; dat vaststaat, dat gedaagde met haar brief dd. 5 Mei 1936 aan eischeres ter onderteekening heeft doen toekomen een contract in duplo, waarin als auteursprijs van de film „Watt en Half Watt als daklozen" een bedrag van 75.is bepaald; dat eischeres bij schrijven van den heer Leipziger d.d. 6 Mei 1936 gedaagde er op attent heeft gemaakt, dat bij het aangaan der overeenkomst de goedkeuring van den heer Leipziger was voorbehouden in verband waarmede zij ver zocht heeft de film ter inzage te zenden, terwijl de heer C. Hirschberg met zijn brief van denzelfden datum aan ge daagde dit voorbehoud in herinnering heeft gebracht, daarbij tevens verzoekende met het aan den heer Leipziger ter in zage zenden van de film te wachten, totdat hij over deze aan gelegenheid met gedaagde zou hebben gesproken, zonder dat in dezen brief vermeld is, dat de in het ter teekening gezon den contract vermelde auteursprijs van 75.onjuist zou zijn; dat de heer Leipziger met zijn brief dato 8 Mei aan ge daagde o.m. gevraagd heeft, hoe het mogelijk is, dat de heer Hirschberg hem als auteursprijs van de film een bedrag van 125.had opgegeven, terwijl in het door gedaagde ge zonden contract een prijs van 75.is vermeld; dat gedaagde met haar brief dd. 9 Mei 1936, toen zij over deze zaak nog niet met den heer Leipziger gesproken had en dus niet onder den indruk van diens eerst later gedaan relaas over zijn moeilijkheden met zijn medefirmanten kon verkee ren, o.m. aan den heer Leipziger heeft geantwoord: „Van een prijs van 125.voor het Rembrandt Theater is ons niets bekend en is dit dus een zaak, welke U met de heeren Hirschberg en Kahn moet regelen"; dat gedaagde in antwoord op een volgenden brief van den heer Leipziger met haar schrijven dato 12 Mei 1936 aan ge-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1936 | | pagina 13