UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in
haar zitting van Woensdag, 10 Februari 1937 de navolgende
uitspraken gedaan: Inzake het door de N.V. Maatschappij
tot Voortzetting van de Zaken der firma Willem van Rijn,
gevestigd te Amsterdam, op 24 September 1936 aanhangig
gemaakt geschil contra de N.V. Nederlandsche Theater
Exploitatie Maatschappij, gevestigd te Leiden en exploi-
teerende het Luxor Theater aldaar, dat de vordering van
eischeres (Van Rijn) moet worden toegewezen en gedaagde
(Luxor Theater) mitsdien moet worden veroordeeld om
tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag,
alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ20.zulks op
grond van de overweging:
dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Com
missie van Geschillen heeft gebracht, terwijl de ingestelde
vordering aan de Commissie niet onrechtmatig of ongegrond
voorkomt;
dat bovendien die vordering door de aan de Commissie
overgelegde bescheiden wordt gestaafd;
dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen.
Inzake het door de N.V. Maatschappij tot Voortzetting
van de Zaken der firma Willem van Rijn, gevestigd te Am
sterdam, op 24 September 1936 aanhangig'gemaakt geschil
contra de N.V. Theater Maatschappij „Het Oosten", ge
vestigd te Rotterdam en exploiteerende het Ooster Theater
aldaar, dat de vordering van eischeres (Van Rijn) moet
worden toegewezen en gedaagde (Ooster Theater) mitsdien
moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres
te betalen het gevorderd bedrag, alsmede in de geschilkosten,
bedragende 20.zulks op grond van de overweging:
dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Com
missie van Geschillen heeft gebracht, terwijl de ingestelde
vordering aan de Commissie niet onrechtmatig of ongegrond
voorkomt;
dat bovendien die vordering door de aan de Commissie
overgelegde bescheiden wordt gestaafd;
dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen.
Inzake het door de N.V. Filmverhuurkantoor „Nederland",
gevestigd te Amsterdam, op 30 November 1936 aanhangig
gemaakt geschil contra de N.V" Ambio, gevestigd te Am
sterdam en exploiteerende het Alhambra Theater aldaar, als
mede inzake het door genoemde N.V. Ambio (verder te
noemen partij-Ambio) op 9 Januari 1937 aanhangig ge
maakt geschil contra genoemde N.V. Filmverhuurkantoor
„Nederland" (verder te noemen partij-Nederland):
Ie. dat de vordering van partij-Nederland tot betaling
van de gederfde filmhuur van de film „Transatlantic" ten
deele en wel tot een bedrag van moet worden toe
gewezen en dat mitsdien partij-Ambio moet worden
veroordeeld om het toegewezen bedrag tegen kwijting
aan partij-Nederland te betalen;
2e. dat de door partij-Nederland contra partij-Ambio in
gestelde vordering tot schadevergoeding onontvankelijk
moet worden verklaard;
3e. dat aan partij-Ambio haar contra partij-Nederland in
gestelde vordering moet worden' ontzegd;
4e. dat partij-Ambio moet worden veroordeeld in de kosten
van beide geschillen, tezamen bedragende 40.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging:
dat partij-Nederland stelt, dat op 23 Juni 1936 tusschen
partijen een overeenkomst is tot stand gekomen inzake den
z.g. verhuur en huur van de film „Transatlantic", welke film
volgens overeenkomst in het tijdvak van 15 Augustus 1936
tot 23 October 1936 zou worden vertoond; dat als auteurs-
prijs voor deze film bedongen was der bruto-recette
na aftrek der vermakelijkheidsbelasting met een minimum-
garantie van dat partij-Ambio ondanks herhaalde aan
maning in gebreke is gebleven voornoemde film te vertoonen;
dat partij-Nederland ook na den expiratiedatum van het
contract partij-Ambio in de gelegenheid heeft gesteld de film
af te nemen, maar dat partij-Ambio geweigerd heeft de film
te vertoonen; dal partij-Nederland op vorenvermelde gron
den van partij-Ambio vordert ten eerste betaling van de
overeengekomen filmhuur als hoedanig partij-Nederland vor
dert van de gemiddelde weekreectte, welke sedert de
oprichting van het Alhambra Theater is gemaakt met uitzon
dering van de weken, gedurende welke het Alhambra Theater
gesloten is geweest, en ten tweede betaling van een bedrag
van of zooveel minder als de Commissie billijk acht
ter vergoeding van de schade, welke partij-Nederland zal
lijden, doordat zij haar contracten met de Amsterdamsche
theaters, welke de film „Trantsatlantic" na het Alhambra
Theater te Amsterdam moeten vertoonen, niet volledig kan
nakomen wegens het niet-vertoonen der film in het Alhambra
Theater en tevens doordat de exploitatiewaarde van de film
„Transatlantic" aanzienlijk is verminderd, omdat deze film
geen première te Amsterdam heeft gehad;
dat partij-Ambio stelt, dat bij het vorengemeld contract,
gedateerd 23 Juni 1936, tusschen partijen is overeengekomen,
dat de film „Transatlantic" in het tijdvak van 15 Augustus
t/m. 23 October 1936 door partij-Ambio zou worden afgeno
men; dat partij Ambio zich op Maandag, 7 September met
partij-Nederland in verbinding heeft gesteld, teneinde genoem
de film op Vrijdag, 11 September daaropvolgend" in te zet
ten, waarop echter van de zijde van partij-Nederland werd
geantwoord, dat de film voor de week van 10 September en
ook voor de daaraanvolgende weken bezet was; dat partij-
Ambio zich derhalve op het standpunt stelt, dat zij haar ver-
plichtig om de film binnen den contractijd te dateeren. is
nagekomen; dat partij-Nederland naar de meening van partij-
Ambio inbreuk heeft gemaakt op de usance, dat gedurende
den vastgesteiden afnametermijn de copie voor het eerste-
vertooningstheater in een stad als Amsterdam beschikbaar
moet blijven, terwijl het eveneens usance is, dat de filmver
huurder voor de eerste vertooning te Amsterdam, die als
regel tevens een Nederlandsche première is, een nieuwe copie
ter beschikking stelt, waaraan partij-Nederland eveneens niet
heeft kunnen voldoen; dat partij-Nederland de film „Trans
atlantic" niet gedurende den contracttijd heeft geleverd en
dat daardoor partij-Ambio genoodzaakt was een andere film
in z.g. tweede-week-vertooning te huren, waarvan de exploi
tatie-resultaten voor partij-Ambio debaculeus zijn geweest:
dat partij-Ambio op deze gronden van partij-Nederland een
schadeloosstelling vordert van of zooveel minder als
aan de Commissie billijk voorkomt en tevens der Commissie
verzocht heeft het op 23 Juni 1936 tusschen partijen gesloten
contract terzake van de film „Transatlantic" te annuleeren;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek geble
ken is, dat weliswaar partij-Ambio op 6 of 7 September 1936
bij partij-Nederland mondeling heeft geïnformeerd, of de film
„Transatlantic" voor de week, aanvangende op Vrijdag, 11
September 1936 vrij was, doch zich onmiddellijk heeft neer
gelegd bij de mededeeling van partij-Nederland, dat de film
niet vrij was, zonder verder er op aan te dringen, dat voor
melde film alsnog zou worden vrijgemaakt;
dat daaruit volgt, dat het op z'n minst genomen betwijfeld
moet worden, of het partij-Ambio ernst was om de film van
af 11 September te vertoonen, daargelaten, dat partij-Neder
land zeker wel in staat zou zijn geweest de film voor de
week, aanvangende op 11 September, vrij te maken, indien
partij-Ambio daarop zou hebben aangedrongen en tevens zou
hebben medegedeeld, dat er binnen enkele weken een ver
andering in de directie van het Alhambra Theater zou komen
met als gevolg, dat de film dan in het geheel niet meer in het
Alhambra Theater zou kunnen worden vertoond;
dat in ieder geval vaststaat, dat partij-Ambio nimmer partij-
Nederland in gebreke heeft gesteld terzake van het niet leve
ren der film „Transatlantic" op 11 September 1936 en dat
integendeel partij-Nederland herhaaldelijk op het inzetten van
de film heeft aangedrongen;
dat uit het vorenstaande volgt, dat de vordering, welke
partij-Ambio contra partij-Nederland heeft ingesteld, onge
grond moet worden geacht en haar deze vordering dus moet
worden ontzegd en voorts, dat de door partij-Nederland in
gestelde vordering tot betaling van filmhuur gegrond moet
worden geacht;