DE ONTWIKKELING VAN HET FILM EN BIOSCOOPBEDRIJF IN ONS LAND DOOR D. VAN STAVEREN Voor twintig jaar werd men in ons land in kringen, die intellectueel genoemd mochten worden of ervoor wilden doorgaan, een beetje medelijdend beschouwd en zeker niet voor vol aangezien, als men zich openlijk als een vriend van de film durfde aan te duiden. Ik herinner mij nog levendig een voorval uit het jaar 1918, waarin ik tot directeur van de gemeentelijke schoolbioscoop in Den Haag werd benoemd. Bij die gelegenheid vroeg een bekend Utrechts hoogleraar mij, waarom ik, dien hij altijd voor een fatsoenlijk man had aangezien, mijn toekomst ging „vergooien" door aan die „filmrommel" te gaan meedoen! En bij een jubileum van Willy Mullens, een jaar later (wordt dat met onzen vriend niet gauw 40 jaar, dat hij in de filmwereld actief werkzaam is?), was er in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Den Haag, waarin „Alberts Frères" met zo groot succes des zomers zijn voorstellingen gaf, een jubileum-avond. Voorzitter van het Comité was niemand minder dan Minister Lely. Ik zie dien waarlijk groten man, die zijn naam onsterfelijk maakte door zijn scheppende arbeid voor de drooglegging van de Zuiderzee, nog in gedachten met wijlen Mevrouw Mullens aan de arm het podium bestijgen en daarna in zijn toespraak tot Wiebe (Willy) getuigen van zijn bewondering voor onzen „Roi des Bioscopes" en van zijn vaste geloof in een grote toekomst voor de film. En ook zie ik nog voor me het afgrijzen, dat dit optreden van Lely in som mige „fatsoenlijke" Haagse kringen wekte. Was nu de tegenzin in de meer-ontwikkelde kringen tegen de bioscoop in die dagen vol komen onverklaarbaar? Neen, dat was het zeker niet. Het meeste, dat op de nog niet zo talrijke bioscoopschermen geprojecteerd werd, was cultureel gesproken zo al niet van bedenkelijke aard, dan toch in ieder geval van zeer geringe betekenis. Maar de fout der intellectuelen in die dagen was, dat zij niei inzagen, welke grote mogelijkheden Lumière's uitvinding zou kunnen bieden, als zij niet langer uitsluitend het domein zou zijn van het vermaakzoekend publiek, doch haar taak zou kunnen ver vullen voor kunst en wetenschap, voor onderwijs en volksontwikkeling. Men heeft wel geschreven en gezegd, dat het minder-hoge peil der cinematografie in die dagen een gevolg was van de winzucht der bioscoop-exploitanten. Doch veel meer schuld daaraan hebben naar mijn overtuiging gedragen diegenen, die zich afwijzend stelden tegenover het bewonderenswaardige instrument en geen vinger uitstaken om het te gebruiken in de dienst van het goede, het schone, het opvoedende. De bioscopen waren meestal klein, onooglijk, bedompt. Zo nu en dan kwam er een man met 'n soort spuit de zaal binnen, om er wat lucht-zuiverend vocht in te laten verstuiven. Explicateurs als Louis Hartloper te Utrecht, Vas Diaz in Amsterdam en Mullens in Den Haag vierden nog hun triomfen. Dolzinnige smijters, sentimentele hui- lebalkerijen, griezelige mannen met ijzeren maskers, onmogelijk-domme „historische" spektakel-vertoningen, niet onbedenkelijke variéténummers waren aan de orde van de dag. 14 VOORZITTER VAN DE CENTRALE COMMISSIE VOOR DE FILMKEURING

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 16