Hegeeren, leidt tot inkrimping van de productie en dus van de bron, waaruit elke belasting
heeft te putten. Gelijk ik in mijn conclusiën IX en X nadrukkelijk heb gezegd: „Hoe hooger
de belastingen zijn, hoe meer van dezen kant gevaar dreigt voor de productie. Dit gevaar
wordt werkelijkheid, zoo belasting geheven wordt van de bruto-opbrengst. Zoodanige
belasting is verwerpelijk." In dit verband vraagt het punt der overdracht van belasting
nog even de aandacht.
De belasting op vermakelijkheden is niets dan een doodgewone accijns. Alle accijnzen heb
ben met elkaar en met de invoerrechten gemeen, dat zij geheven worden van een
bruto-waarde. Zoo ook de accijns op diensten, die genot verschaffen, gelijk in casu de
bioscoop. En het is overbekend: juist bij accijnzen speelt de leer van de overdracht een
groote rol. Het heet dan al gauw, dat de productie, juist door die overdracht, weinig of
geen hinder van de belasting ondervindt; deze toch wordt op den prijs van het artikel
gelegd en. klaar is Kees. Deze leer echter onderstelt, dat het betrokken artikel niet of
bijna niet „prijsgevoelig" is. Bij artikelen van noodzaak, tot welke de accijnzen zich vroe
ger meerendeels beperkten, was overdracht, voor het grootste deel althans, aannemelijk,
om de eenvoudige reden, dat niemand, gezien die noodzaak, daarop bezuinigen kon of
wilde. Zulke accijnzen op volksproducten waren dus „productief" in fiscalen zin, zij brach
ten flink op, en dit was dan ook de bedoeling.
Dat menschen met weinig draagkracht het leeuwendeel te dragen kregen, liet den fiscus
koud. En ook was het hem als zoodanig onverschillig, dat dan de noodzakelijkheid tot
bezuinigen, gezien het belastingoffer, zich op andere artikelen moest richten, waarvan de
productie en de winst in de verdrukking moesten komen.
Druk door verplaatsing in dit geval. Iedereen met beperkt inkomen moet immers reke
nen, en wie behoort hier toe niet? Voor deze eenvoudige waarheid was de leer der
(integrale) overdracht blind. De waarheid bij de accijnzen en hun overdraagbaarheid is,
dat een deel door den producent, een deel door den consument wordt gedragen. Daarbij
beduidt het dragen door den consument een grooter deel, naarmate het artikel minder
gemakkelijk in de bepaalde quanta kan worden gemist. Gaat het om uitgaven, waarop
wèl kan worden bezuinigd, dan laat in de mate der bezuiniging de theorie der overdracht
in den steek en draagt het bedrijf den last. Het hangt dus van den aard van het product af,
of en zoo ja in welke mate verhaal mogelijk is dan wel niet. Anders gezegd: de verhaalbaar
heid, geheel of ten deele, wordt beheerscht door de al- dan niet rekbaarheid van de vraag.
Nadeel aan alle kanten
Nu zijn veel menschen nogal genotzuchtig, en dit komt in casu ook aan het bioscoopbedrijf
ten goede. Maar er zijn grenzen! Ook dan moet het groote publiek blijven rekenen. Er zijn
altijd grensgevallen, die volstrekt niet te verwaarloozen zijn. Op heel veel budgets moet
bezuinigd worden; reeds bij de geringste prijsverhooging vallen veel, die zonder de belas
ting gegadigden waren, af. Het bioscoopbedrijf heeft met andere bedrijfsgewijze geëxploi
teerde ondernemingen gemeen, dat de bezuiniging, opgelegd door prijsverhooging, twee
ledig is: sommigen gaan een rang lager zitten, anderen komen of zeldzamer óf heelemaal
niet meer.
Dan is er nadeel aan alle kanten: de fiscus krijgt minder dan bij werkelijke overdracht het
geval was geweest, het bedrijf ontvangt minder door de bezuiniging bij het publiek, en
dit laatste wordt getroffen door derving van genot. En dit alles door den dommen vorm van
den accijns!
Nu zegge men niet, dat heffing van netto-inkomen of van zuivere winst ook voert tot prijs
verhooging. Accijnzen hebben het altijd op bepaalde producten voorzien, terwijl heffing van
het netto-product algemeen pleegt te zijn en in elk geval het belang laat bestaan, om de
20