netto-opbrengst, terwille van het overblijvend deel, zoo hoog mogelijk op te voeren. Het enorme bezwaar van belasten naar de „onzuivere opbrengst" is juist, dat hierdoor het belang bij een ruime productie wordt doorkruist en zelfs opgeheven. Nu kan men zeker zijn, dat de aard van het product, dat door het bioscoopbedrijf (naast andere voorstellingen en vertooningen) van dien aard is, dat bezuiniging hierop vrij spoe dig intreedt, zoodra het product duurder wordt gemaakt. Men laat „vermakelijkheid" eerder los dan „noodzaak". De overheden hoog en laag, die in tijd van crisis en depressie den eisch van bezuiniging van de daken verkondigen, kunnen niet tegelijk met eerlijk geweten beweren, dat een bruto-belasting op vermakelijkheden wordt overgedragen, om dat de bezuinigers zich van prijsverhooging weinig of niets zouden aantrekken en tóch de plaatsrijen even dicht zouden blijven bezetten! Het is bekend, dat, evenals de Personeele Belasting op haar willekeurige manier, ook de meeste plaatselijke verordeningen op de hef fing van vermakelijkheidsbelasting allerlei differentieering hebben aangebracht, van alge- heele vrijstelling af tot vol-belasten toe. Regelmatig behoort dan het bioscoopbedrijf met variété (in tegenstelling tot de revue), circus, bals en alle andere voorstellingen, tot de zwaarst belaste. Dat het onderscheid in zake de cultureele- of zuivere kunstwaarde niet het criterium vestigt, is overduidelijk. Er zijn b.v. prachtige films en miserabele revues en operettes. Ook is er op het gebied van „zuivere tooneelvoorstellingen" niet alles goud dat daar blinkt. Wat moet men zeggen van „alle tentoonstellingen, voordrachten en wedstrij den", die veelal onder het lager tarief vallen? En wanneer, gelijk ik voor kort nog in Parijs zag, na een film een geniaal kunstenaar als de clown Grock (denk bij ons aan Buziau, doch die zorgt wel voor handhaving van het revue-verband) optreedt? Amuse ment, zeer zeker, maar van de hoogste soort. Moet dan het zwaarste tarief gelden? Elk logisch richtsnoer is zoek. Als het geld er maar komt. Ten slotte: ik sla de verordening op van de plaats mijner inwoning, Groningen, zoo be kend uit de dagen van het om de onredelijke verhooging van deze belasting losgebroken bioscoopconflict, dat geëindigd is met een toegeven door de gemeente, ondanks dequaestie van het prestige, die de zaak zoo lang had slepende gehouden. Welnu: vrijgesteld zijn o.a. „voordrachten of vertooningen, welke een uitsluitend godsdienstig, wetenschappelijk, sociaal en politiek karakter dragen". Uitnemend zal men zeggen. Maar hoe legt het gemeentebestuur dit uit? Er mag geen winstbejag bij komen! Met geen woord is dit te lezen in het betrokken art. 6 sub 4. Verliest een cultureele film haar waarde als zoodanig, omdat er aan wordt verdiend? Wat heeft dit laatste met haar karakter (d.i. inhoud!) te maken? Wanneer een geleerde een wetenschappelijk werk schrijft (ook geleerden moeten bestaan), en daarvoor auteursloon ontvangt, is het werk daar minder wetenschappelijk om? Niemand, die het zal durven volhouden! Bij het karakter, d.i. de innerlijke beteeke- nis, van voordracht of vertooning, mag niet de uitwendige omstandigheid van al-dan-niet verdienen worden ingevoerd, om nog even een bedrijf, dat zich b.v. 10 cent per plaats voor een schoolvoorstelling laat betalen, met 2 cent onder de belasting te betrekken. Door zoo'n interpretatie van een voorschrift, dat in zeven talen zwijgt over gratis of niet- gratis, wordt de bepaling buiten de duidelijke woorden uitgebreid, hetgeen iedere jurist moet wraken. Onderscheidingen, die wet en verordening niet kennen, mag de uitvoeren de macht niet zoo maar aanbrengen. Het is mijn meening, dat de Nederlandsche Bioscoop-Bond een goed werk doet met, op zijn terrein en in zijn belang, het grootere algemeene belang te dienen van de verwezen lijking en handhaving van rechtvaardigheid op fiscaal gebied, waar wel eens verder gegre pen wordt dan een goede regeling en een billijke toepassing gedoogen. 21

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 23